De perfecte misdaad
Als de wereld zich niet voortdurend verhulde, zou hij een perfecte misdaad zijn, een misdaad zonder misdadiger, zonder slachtoffer en zonder motief. Waaruit de waarheid zich voor eens en altijd teruggetrokken zou hebben, en waarvan het geheim nooit opgehelderd zou worden bij gebrek aan sporen. Maar het wil juist dat de misdaad nooit perfect is: de wereld wordt onthuld door de schijn die het spoor is van zijn niet-bestaan, van de continuïteit van het niets. Want het niets zelf, de continuïteit van het niets laat sporen na. En daardoor verraadt de wereld zijn geheim. Daardoor kan men iets opvangen van de wereld, die zich onthult achter de schijn.
Ook de kunstenaar staat steeds vlakbij de perfecte misdaad, met name door niets te zeggen. Maar hij maakt er zich los van, en zijn werk is het spoor van deze misdadige onvolmaaktheid. De kunstenaar is, volgens Michaux, de persoon die met man en macht weerstaat aan de primaire drift om geen sporen na te laten.
Om te bewijzen dat de taal het spoor van de onvolmaaktheid van de wereld is, kunnen we geen mooier verhaal vertellen dan Johns verhaal. Tot aan zijn zestiende heeft John, een mooi, gelukkig en hoogbegaafd kind, geen woord gesproken. Hij heeft niet één enkel woord gesproken tot hij, op een bepaalde dag, plots tijdens het thee-uurtje zegt: “Ik zou een beetje suiker willen”. Zijn moeder die buiten zichzelf van vreugde is roept tot hem: “Maar John, je kan praten! Waarom heb je nooit iets gezegd?” Waarop John antwoordt: “Tot op heden was alles volmaakt”.
De perfectie van de misdaad bestaat erin dat hij bij voorbaat reeds volbracht is -per fectum. Nog voor hij plaatsvindt, keert hij zich af van de wereld zoals die is. Hij zal dus nooit onthuld worden. Nimmer zal er een Laatste Oordeel geveld worden om hem te bestraffen of te vergeven. Er zal geen einde aan komen, omdat de dingen reeds bij voorbaat plaats hebben gehad. Er komt noch een besluit, noch een kwijtschelding, maar een onafwendbare afwikkeling van de gevolgen.
Ontrolling van de erfmisdaad (waarvan men misschien nog de schematische trekken kan terugvinden in de huidige ontrolling van de drogbeelden?). Ons lot bestaat erin deze moord, zijn onverbiddelijk verloop, de continuïteit van het kwaad en de bestendiging van het niets te volbrengen. De beleving van de “oorspronkelijke moordscène” is ons niet gegeven, maar we worden er ten allen tijde door vervolgd en moeten er op elk moment voor boeten. Het is een eindeloos proces met ontelbare gevolgen.
Net zoals de allereerste seconden van de Big Bang ondoorgrondelijk zijn, zo zijn ook de luttele seconden van de erfmisdaad onnaspeurbaar. Een fossiele misdaad dus, net zoals de alom in het universum verspreide fossiele geluiden. En het is zowel de energie van deze misdaad als van de oerexplosie die zich over de gehele wereld blijft verspreiden, tot op het moment van haar eventuele uitputting.
Aldus luidt de mythische kijk op de erfmisdaad die in het spel van verleiding en bedrog de wereld verbastert, de misdaad van ‘s werelds onherroepelijke illusie. Zo ziet het verborgene eruit.
Zolang een illusie niet als een vergissing aanzien wordt, moet ze niet onderdoen voor de realiteit. Maar eenmaal de illusie doorprikt is, bestaat zij niet meer. Vandaar dat slechts het concept van de illusie zelf, en alleen het concept, een illusie is.
De belangrijkste filosofische vraag luidde vroeger als volgt: “Waarom is er iets eerder dan niets?” Vandaag echter moeten we de vraag als volgt stellen: “WAAROM IS ER NIETS EERDER DAN IETS?”
De afwezigheid van de dingen ten aanzien van zichzelf, het feit dat ze niet plaatshebben ondanks hun uiterlijke schijn, het feit dat alles zich achter zijn eigen verschijning schuilhoudt en bijgevolg nooit met zichzelf kan samenvallen, dit alles noemen we de stoffelijke illusie van de wereld. Zij blijft het grote, onoplosbare mysterie dat ons ontzet en waartegen wij ons beschermen door middel van de vormelijke illusie van de waarheid.
Op straffe van afgrijzen worden wij gedwongen de wereld te ontcijferen om de stoffelijke illusie ervan in rook te doen opgaan. Wij verdragen noch de leegte, noch het verborgene, noch de onvervalste schijn. En waarom moeten wij hem ontcijferen, kunnen we het zinsbedrog niet onvervalst laten schitteren in al zijn luister? Wel, ook dat is een mysterie, het maakt deel uit van het mysterie dat we er het raadselachtige karakter niet van kunnen verdragen. Het maakt deel uit van de wereld dat wij er noch de illusie noch de onvervalste schijn van kunnen verdragen. Noch zouden wij er de onverbloemde waarheid en de doorzichtigheid – als deze zouden bestaan – van kunnen dulden.
De waarheid, die wil zich onverbloemd vrijgeven. Zij wil zich blootgeven. Zij is wanhopig op zoek naar volledige naaktheid, zoals Madonna in de film die haar beroemd maakte. Madonna is trouwens het allermooiste voorbeeld van deze waarheidsdwang. Een ontroerend voorbeeld van iemand die volledig naakt wil zijn, die zich naakt wil tonen en er niet in slaagt. Zij is voortdurend opgetuigd – is het niet met leder of metaal, dan wel met het obscene verlangen naakt te zijn, het is je reinste artificiële, maniëristische vertoon. Dat verklaart waarom de geremdheid plots volledig is en waarom de toeschouwer van zijn kant een absolute frigiditeit betoont.
Deze desperate striptease is niets anders dan de striptease van de realiteit zelf, die zich letterlijk “ontkleedt”, en aan de ogen van de lichtgelovige gluurders een schijnnaaktheid te pronk stelt. Maar het wil dat dit soort naaktheid de realiteit met een tweede film omwikkelt, die zelfs niet meer kan bogen op de erotische charme van het kleed.
Prostitutie van de realiteit, die zichzelf tot in haar hyperrealistische details vrijgeeft – er zijn geen vrijgezellen meer nodig om haar te ontbloten – en die op eigen initiatief de bedrieglijke schijn opzij geschoven heeft ten voordele van de striptease.
Mijn voornaamste bezwaar tegen de realiteit is trouwens haar natuurlijke, onvoorwaardelijke onderwerping aan alle hypotheses die men over haar kan maken. Vandaar dat zij door haar bedroevend conformisme de meest scherpzinnige geesten ontmoedigt. Iedereen kan haar en haar principe (wat doen deze twee trouwens anders samen dan platweg copuleren en ontelbare evidenties ter wereld brengen?) onderwerpen aan de meest wrede mishandelingen, de meest obscene uitdagingen of de meest dubbelzinnige bedekte toespelingen, zij plooit zich naar alles met een onvermurwbare slaafsheid. De realiteit is een teef. Waarom zou ons dat verwonderen, aangezien zij geboren is uit de hoererij van de dwaasheid en de berekendheid – wegwerpartikel van de heilige illusie in handen van de jakhalzen van de wetenschap?
Om het niets, de volmaakte misdaad op te kunnen sporen moet men realiteit aan de wereld onttrekken. Om de constellatie van het verborgene terug te kunnen vinden, moet men de opeenhoping van realiteit afbouwen. Ontfutselen, ontfutselen.
Het heeft geen zin steeds hetzelfde aan hetzelfde toe te voegen, tot in het oneindige. Men moet hetzelfde van hetzelfde losrukken. Elk beeld moet afbraak doen aan de realiteit van de wereld, achter elk beeld, achter elk realiteitsfragment, moet iets uitgewist worden, om de continuïteit van het niets te bestendigen – zonder weliswaar te wijken voor de verlokking van de vernietiging want de verdwijning moet levendig blijven, het spoor van de misdaad moet levendig blijven.
Het is steeds door aan het reële iets toe te voegen, door het reële aan het reële toe te voegen in het perspectief van een volmaakte illusie (met name van het hyperreële stereotype) dat men de illusie volledig wegneemt. Door een nieuwe dimensie aan het geslachtsbeeld te verlenen, ontneemt de porno een dimensie aan de begeerte en doet zij elke mogelijke illusie uitgaande van de verleiding teniet. De trompe-l’oeil daarentegen voert de magische uitstraling van reële objecten op, drijft hun irreële nauwkeurigheid op door hen een dimensie te ontnemen. De trompe-l’oeil symboliseert de extase van het reële object, de levendige illusie van de evidentie; het voegt aan de vormelijke charme van de schilderkunst de spirituele charme van de misleiding, van het zinsbedrog toe. Het sublieme alleen volstaat niet, er moet ook fijnzinnigheid in het spel zijn, een fijnzinnigheid die het reële dient te vervormen door het letterlijk te nemen.
Ontfutselen, ontfutselen, ontnemen, handig ontstelen. De moderniteit heeft ons afgeleerd dat de ontfutseling juist kracht toevoegt, dat uit de afwezigheid energie voortkomt. Voortdurend zijn wij aan het opstapelen, aan het toevoegen, aan het opbieden. Dat wij niet meer in staat zijn de symbolische beheersing van de afwezigheid het hoofd te bieden, verklaart waarom we vandaag in de tegengestelde illusie verkeren, in de teleurstellende illusie van de overvloed, in de moderne illusie van de woekering van de schermen en de beelden.
Overal woedt nu de rage om een beeld zijn beeldzijn te ontnemen, juist datgene weg te nemen wat een dimensie aan de reële wereld ontneemt en de kracht van de illusie aankondigt. Men wil ons heden ten dage door middel van reality-shows en virtuele realiteit in het beeld, in het scherm, in een driedimensionaal artefact laten stappen – met het beleefde in de hand -, waardoor men elke generieke illusie van het beeld tenietdoet. De temporele tegenhanger hiervan is real time die ons tegen lichtsnelheid, de snelheid van de informatie, in een absolute actualiteit beweert te plaatsen en daardoor elke illusie van zowel het verleden als van de toekomst tenietdoet.
De virtuele illusie staat haaks op de illusie van de schijn. Niets, geen enkel geheim, geen enkele afwezigheid wordt er nog verborgen gehouden. Zij mikt op de cloning van de realiteit, op de cloning van het reële door het hyperreële, en op de vernietiging van het reële door zijn duplicaat.
Verdwijning van de cinematografische illusie. Doorheen de geschiedenis van de filmvertoningen – van de stomme tot de sprekende film, van de sprekende tot de kleurfilm en tot het huidige gamma van speciale effecten – is de illusie langzaam doodgebloed. Geen leegte meer, geen ellips meer, geen stilte meer – geen beeld meer. Wij evolueren naar de high definition van het beeld, naar de nodeloze perfectie van het beeld. Die haar perfectie volkomen verliest vanwege haar technische oververzadiging. Hoe dichter wij bij de absolute definitie, bij de operationele perfectie van het beeld komen te staan, hoe sterker de kracht van de illusie ervan afneemt.
Terugdenken aan de Opera van Peking – hoe de oude man en het jonge meisje de bedding van de stroom levendig wisten te verbeelden door eenvoudigweg hun lichamen te bewegen, hoe in de duelscène twee lichamen die vlak bij elkaar bewogen zonder elkaar te raken de duisternis waarin de strijd geleverd werd fysiek tastbaar maakten. We verkeerden er in een totale en intense illusie, in een veeleer fysieke dan esthetische extase, juist omdat men elke realistische aanwezigheid van de nacht of de stroom had geweerd, en alleen de lichamen de theatrale illusie droegen. Vandaag zou men tonnen water op de scene laten aanrukken en het duel in een infrarode duisternis opnemen.
Het beeld kan het reële niet meer verbeelden aangezien het het reële is. Het kan het niet meer dromen, aangezien het er de virtuele realiteit van is. Van scherm tot scherm is het beeld geen ander lot beschoren dan dat van het beeld. Alsof de dingen hun eigen spiegel ingeslikt hadden en als meedogenloze kopie van zichzelf voor zichzelf doorzichtig waren geworden, in absolute aanwezigheid bij zichzelf verkeerden, in volle licht stonden, in real time plaats hadden. In plaats van zich in hun staat van totale afwezigheid ten aanzien van zichzelf door illusies en geheimen te laten omhullen, verschijnen zij alleen nog maar op de duizenden schermen aan wiens horizon het reële, maar ook het beeld als het ware, verdwenen is. De realiteit werd door de realiteit verjaagd en heeft ons een zinledige hyperrealiteit achtergelaten. Rest ons dan alleen nog maar de technologie die de overal verspreid liggende fragmenten van het reële met elkaar verbindt? Maar wat is er met de betekenis gebeurd?
Het enige dat ons aan spanning rest is te weten te komen tot op welk punt de wereld zich kan losmaken van de werkelijkheid alvorens te bezwijken aan zijn gebrek aan werkelijkheid, of ook, tot op welk punt hij zich kan blijven verwerkelijken alvorens aan zijn werkelijkheidsoverschot te bezwijken (met name, wanneer de wereld, waarachtiger geworden dan het ware, in elkaar zal storten onder het juk van het totale drogbeeld).
Nochtans – en dat is een stoutmoedige hypothese die in feite neerkomt op de zogenaamde doorzichtigheid van het kwaad – is het niet zeker dat de constellatie van het verborgene zal vernietigd worden door de doorzichtigheid van het virtuele universum, noch dat de oerkracht van de illusie, van haar symbolische werking, zal weggeveegd worden door de technische bewerking van de wereld – door zijn technische inspectie, zou Heidegger zeggen. Achter alle techniek (en bij voorbaat achter de speerpunt-technologieën zoals de elektronische, de geïnformatiseerde, de virtuele beeld- en schermtechnologieën) kan men een absolute gekunsteldheid en een dubbelspel voorvoelen – dat niets anders is dan het buitensporige karakter van de techniek dat voorwendt dat de wereld verschijnt, dat de ondoordringbare wereld doorzichtig wordt achter de objectieve en realistische illusie die hem lijkt te vervormen. Is de techniek misschien het moorddadige alternatief voor het zinsbedrog van de wereld, of is zijzelf louter een kolossale metamorfose van dezelfde primaire illusie, met name zijn ultieme en fijnzinnige wending, zijn allerlaatste hypostase? Het is mogelijk dat de wereld langs de techniek om met ons de spot drijft, dat het object ons kan verleiden door de schijnmacht die wij erop lijken te hebben. Een duizelingwekkende hypothese die van de rationaliteit, die haar hoogtepunt bereikt in de technische virtualiteit, wel eens de nieuwste list van de waanzin zou kunnen maken die in het diepste van de mens verband houdt met het verlangen naar illusie, waarvan het verlangen naar waarheid volgens Nietzsche louter een incarnatie en een omhaal van woorden is.
Voor de Japanners zit er in elk industrieel object een vleugje goddelijkheid verborgen. Voor ons is deze heilige aanwezigheid verworden tot een vleugje ironie, tot spel en vervreemding, die echter niet minder een spirituele dimensie aan het object verlenen, waarachter de Kwade Genius van de Techniek, die er in eigen persoon op toeziet dat het geheim van de wereld verborgen blijft, zich staande houdt. De Boze Geest waakt over de artefacten, en over al onze kunstmatige produkten zou men net hetzelfde kunnen zeggen als Canetti over de dieren: “Men krijgt de indruk dat achter elkeen van hen een menselijk persoon schuilgaat die ons hoont”. Waarop een uitspraak van Heidegger echoot: “Als we de dubbelzinnige essentie van de techniek aandachtig bekijken dan bemerken we de constellatie, de stellaire beweging van het verborgene.”
Door een paradoxaal effect lijkt het alsof de illusie van de wereld in de dingen is verloren gegaan en, in de plaats daarvan, de ironie bezit heeft genomen van de dingen. Het lijkt alsof de techniek de illusies die zij ons ontnomen heeft volledig op zich genomen heeft, en alsof de tegenhanger van het verlies van de illusie de verschijning is van een objectieve ironie van deze wereld. De ironie als universele vorm van de desillusie, maar ook als list waardoor de wereld zich achter de radicale illusie van de techniek reveleert en het verborgene (van de verderzetting van het Niets) zich achter de banaliteit van onze techniek en onze beelden onthult.
De ironie is de enige vorm van spiritualiteit die onze moderne wereld kent. Zij alleen is de behoedster van het verborgene. Wijzelf echter hebben onze voorrechten verloren. Op de kritische functie van het subject volgde de ironische functie van het object. Vanaf het moment dat de objecten langs het medium of het beeld, langs het spookbeeld van het teken of als koopwaar vertoond worden, oefenen zij een kunstmatige en ironische functie uit omwille van hun bestaan zelf. Er is geen kritisch bewustzijn meer nodig dat de wereld zijn spiegelbeeld aanreikt: onze moderne wereld heeft tegelijkertijd zijn spiegelbeeld en zijn schaduw ingeslikt, en de ironie van dit dubbel opslokken barst op elk moment in elk teken-, object-, beeld- en modelfragment uit. Onnodig de objecten te confronteren met de absurditeit van hun functie zoals de surrealisten dat indertijd deden: de dingen zorgen ervoor dat zij zichzelf op eigen houtje belichten, ze ontdoen zich moeiteloos van hun betekenis; dat alles maakt deel uit van hun zichtbare, te zichtbare verstrengeling, van hun oppervlakkigheid, die op zichzelf een parodiërend effect teweegbrengt.
De aura van onze wereld is niet meer heilig – de heilige horizon van de schijn bestaat niet meer, zij heeft plaatsgemaakt voor de horizon van de volmaakte koopwaar. Zijn essentie is met andere woorden van publicitaire aard. In het hart van onze wereld der tekens huist er een boze publicitaire geest, een “bedriegster” die de klucht van de koopwaar en haar enscenering een plaatsje heeft aangeboden. Een geniaal scenarioschrijver (het kapitaal?) heeft de wereld omgetoverd tot een schimmenspel waarvan wij de gehypnotiseerde slachtoffers zijn.
Elke vorm van metafysica wordt door een dergelijke ommezwaai van de kaart geveegd: het subject is de voorstelling niet meer meester (I’ll be your mirror!), maar is nog louter de operateur van de objectieve ironie van de wereld. Via de technologie verbrokkelt het object het subject en dringt het hem zijn wisselvallige aanwezigheid en vorm op. De kracht van het object baant zich een weg door zich te bedienen van drogbeelden en simulatie, van trucs die wij het zelf opgelegd hebben. Het is net alsof hier een ironische weerwraak in het spel is: het object begint een vreemde aantrekkingskracht uit te oefenen. Nadat de techniek zelf het van elke illusie heeft ontdaan, nadat het elke betekenis of waardeschakering overboord heeft gegooid en buiten zijn baan is getreden, dat wil zeggen buiten de invloedssfeer van het subject is getreden, wordt het een zuiver object, een supra-geleider van de illusie en van de nonsens.
Aan de horizon van de simulatie is de wereld niet alleen verdwenen, zelfs de vraag naar zijn bestaan kan niet meer gesteld worden. Maar dat is misschien een list van de wereld zelf.
Dat vormde namelijk het kernprobleem van de Byzantijnse beeldenstorm. De beeldenvereerders waren scherpzinnige lieden die beweerden God af te beelden ter ere van zijn Glorie, maar die, door God beeldend te simuleren, het probleem van zijn bestaan juist verdoezelden. Elk beeld was een voorwendsel om het probleem van het bestaan van God niet te stellen. Achter elk beeld was God eigenlijk verdwenen. Hij was niet dood, hij was verdwenen, het probleem stelde zich namelijk niet meer. Het probleem van Gods bestaan of niet-bestaan werd door de simulatie opgelost. Wij gaan op gelijkaardige wijze om met het waarheidsprobleem of met de fundamentele illusie van deze wereld: we hebben een oplossing gevonden in de technische simulatie, en in de overvloed van beelden waarop niets te zien valt.
Maar men kan denken dat het de strategie van God zelf is om juist achter de beelden te verdwijnen. God maakt van de beelden gebruik om te verdwijnen en gehoorzaamt daarbij zelf aan de drift om geen sporen na te laten. Het orakel wordt op die manier voltrokken: wij leven in een wereld waarin de uiteindelijke functie van het teken erin bestaat de realiteit te doen verdwijnen, en deze verdwijning tegelijkertijd te verhullen. De kunst doet net hetzelfde. De media van vandaag doen niets anders. Dat is de reden waarom ze hetzelfde lot beschoren zijn.
Omdat niets meer, zelfs de schilderkunst niet, nog nauwkeurig wil bekeken worden maar slechts visueel wil opgenomen worden en in omloop wil zijn zonder sporen achter te laten – onder de kleuren van de simulatie de vereenvoudigde esthetische vorm schetsend van de onmogelijke uitwisseling – is het vandaag moeilijk om opnieuw vat te krijgen op de schijnvertoningen. Trouwens, de uiteenzetting die er het best rekenschap van zou geven zou een uiteenzetting zijn waarin niets te zeggen valt, de tegenhanger van een schilderij waarop niets te zien is. De tegenhanger van een zuiver object, van een object dat er geen is.
Maar een object dat er geen is, is totaal iets anders dan niets. Het is een object dat je voortdurend kwelt door zijn immanentie, door zijn ledige en onstoffelijke aanwezigheid. Het kernprobleem bestaat erin in de marge van het niets dit niets gestalte te geven – in de marge van de leegte, de leegte uit te lijnen – in de marge van de onverschilligheid het spel te spelen volgens de mysterieuze regels van de onverschilligheid.
De wereld is als een boek. Het geheim van een boek ligt immer besloten in één enkele pagina. De rest is slechts commentaar en herhaling. De sublieme daad bestaat erin deze pagina te laten verdwijnen in het voltooide boek. Daardoor zal niemand ooit kunnen raden waarover het ging (steeds de perfecte misdaad). Doch deze pagina blijft verspreid over het boek, we kunnen haar lezen tussen de regels door, het lichaam blijft aanwezig in zijn hier en daar verspreide ledematen, men moet deze pagina kunnen reconstrueren zonder haar geheim prijs te geven. Deze anagrammatische versnippering van de dingen kenmerkt hun symbolische afwezigheid, de kracht van hun illusie.
De identificatie van de wereld is een vergeefse onderneming. Men moet de hand leggen op de dingen in slapende toestand, of in totaal andere omstandigheden, wanneer ze ten aanzien van zichzelf afwezig zijn. Zoals in “De Schone Slaapsters” van Kawabata, waarin oude mannen de nacht doorbrengen naast ingeslapen vrouwenlichamen, gekweld worden door hartstocht zonder hen aan te raken, en net voor hun ontwaken wegglippen. Ook zij liggen naast een object dat er geen is, waarvan de totale onverschilligheid tijdens de slaap de wellust aanwakkert. Doch het meest enigmatische en wonderbaarlijk ironische in Kawabata’s novelle is dat men tot op het einde van het verhaal niet kan uitmaken of deze vrouwen werkelijk slapen dan niet heimelijk genieten van hun verleiding en hun eigen niet bevredigde begeerte vanuit een geveinsde slaap.
Zij die niet gevoelig zijn voor de illusies die de verliefdheid wekt, noch voor de fictie en het spel die ermee gepaard gaan, en evenmin voor de listigheid en de ironische geestigheid van het amoureuze taalgebruik, zijn zelfs niet in staat om echt lief te hebben. De werkelijke intelligentie berust op het voorvoelen van de universele illusie tijdens de amoureuze hartstocht, vooral tijdens de amoureuze hartstocht, doch zonder deze in zijn natuurlijkheid te verstoren.
Zelfs ons eigen gezicht kunnen we niet identificeren aangezien de symmetrie ervan door de spiegel vervormd wordt.
Welke betekenis moeten we verlenen aan het feit dat de Schepper de mensen zo gemaakt heeft dat zij hun eigen gezicht niet eens kunnen aanschouwen? En stel dat we het zouden zien, zouden we dan gek worden? Zou de mens geëvolueerd zijn naar een staat waarin zijn eigen gezicht hem verscholen blijft? Misschien weten de libel of de bidsprinkhaan hoe hun gezicht eruit ziet? Is hun gezicht dan zo symmetrisch dat de omkering ervan in de spiegel geen enkel belang heeft, of lijken hun soortgenoten zo sterk op elkaar dat het probleem van de uniciteit zich niet meer stelt?
Ons gezicht echter, ons meest persoonlijke goed, bestaat slechts in het oog van de anderen. We bestaan slechts voor de anderen. Wij blijven voor onszelf immer verborgen, niet identificeerbaar; niet alleen de waarlijke natuur van ons hart maar ook van ons gezicht blijft immer geheim. Daarentegen kennen we wel het ware gezicht van de andere, we bezitten het geheim van de andere. De Andere is diegene wiens geheim wij bezitten, en hij bezit het onze.
Ons gezicht aanschouwen zou waanzin zijn aangezien we geen geheim meer voor onszelf zouden behouden en daardoor zouden vernietigd worden door de doorzichtigheid.
De spiegel weerkaatst mijn echte verschijning niet. Ik ken me slechts via spiegeling, op een wijze zoals ik nooit echt ben. Doch zo is het met elk object gesteld, dat ons pas als het volledig vervormd is bereikt, of we nu voor het scherm van de wetenschap, voor de spiegel van de informatie of voor het scherm van ons brein staan. Alles toont zich zonder ook maar enige hoop iets anders voor te stellen dan de illusie van zichzelf. En zo is het goed.
Gelukkig dat de objecten die ons verschijnen bij voorbaat reeds verdwenen zijn. Gelukkig dat niets, evenmin als de sterren in de nachtelijke hemel, ons in real time verschijnt. Als de snelheid van het licht onbeperkt zou zijn, dan zouden alle sterren van de wereld tegelijkertijd – in real time – aan de hemel staan en zou de hemelboog ondraaglijk schitteren. Er zou geen nacht meer zijn – slechts een ononderbroken dag. Gelukkig dat er niets in real time geschiedt, zoniet zouden we via de informatie aan alle gebeurtenissen tegelijkertijd blootgesteld worden en zou het heden ondraaglijk schitteren. Gelukkig dat we in een vitale illusie leven, radicaal afwezig zijn, in een fictie leven, in een niet-directe relatie tot de dingen staan. Gelukkig dat alles, de wereld en de anderen, ons volledig vervormd bereiken. Gelukkig dat niets aanwezig is bij noch identiek is aan zichzelf. Gelukkig dat niets ogenblikkelijk, noch gelijktijdig, noch actueel is. Gelukkig dat de realiteit niet voltrokken wordt. Gelukkig dat de misdaad nooit perfect is.
Vertaling: Elke de Rijcke
“Le Crime parfait” verscheen naar aanleiding van de aanwezigheid van Jean Baudrillard op de manifestatie “Etude pour le secret”, die van 9 tot 11 juni in de Cercle de l’Arsenal in Venetië georganiseerd werd door Olivier Kaeppelin voor de Association Française d’Action Artistique (AFAA). Diezelfde organisatie presenteerde van 9 juni tot 1 augustus in de Cercle de l’Arsenal ook de tentoonstelling “L’Image dans le tapis” die cultuurhistorische prenten en beelden samenbracht met werken van 13 Franse kunstenaars. Van Fabrice Hybert ontleenden we het beeld “Conversation”, van Patrick Tosani “J”.