width and height should be displayed here dynamically

De winter staat voor de deur

En hij wil naar binnen. In naam van de democratie en de vrijheid van meningsuiting. Dit argument brengt de burgers van de stad in verwarring. Zij hadden gedacht de democratie te kunnen verdedigen door niet-democratische elementen uit te sluiten en er een schutskring rond te leggen. Maar nu blijkt dat cordon uit zijn voegen te barsten, de populatie daarbinnen groeit en de stad zelf, die loopt leeg. Steeds meer van de eigen burgers kiezen voor de binnenkant van het cordon, zij sluiten zich aan bij de vermeend niet-democratische vijand die zich nu zelf op de democratie beroept en degenen die dachten dat ze democraten waren ervan beschuldigt de democratie – en dus het volk – te verraden. Het begint erop te lijken dat de schutskring zich verlegt: hij strikt degenen die de strik uitzetten. Hier en daar vraagt men zich af hoe dat in godsnaam mogelijk is. Hoe het komt dat sommige mensen, die zeer goed weten waar de partij van Dewinter voor staat, er toch op stemmen. Ik weet wel dat… maar ik doe het toch. Of nog: Ik stem op het VB… niet dat ik achter hun programma sta...

Je sais bien, mais quand même… Dat is niet toevallig de klassieke formulering voor wat de psychoanalyse ‘loochening’ (Verleugnung) noemt. Er is volgens deze formule een weten (je sais bien), maar tegelijk wil dit je het niet geweten hebben (mais quand-même). Hetgeen het te weten is gekomen, is te confronterend, te traumatiserend om het zomaar te aanvaarden. Neem bijvoorbeeld het fameuze castratiecomplex. Het uitgangspunt is een confrontatie met een verschil (de vrouwelijke genitaliën) dat het kleine jongetje niet aankan. Het ‘weet’ (in de ruime zin) dat de vrouw geen penis heeft en dus ‘anders’ is, maar het loochent tegelijk dit verschil dat het als te krenkend ervaart. De waarde die het aan de penis hecht, zo schrijft Freud, “weerspiegelt zich logisch in het onvermogen zich een aan het ik gelijkaardige persoonlijkheid zonder dit wezenlijke bestanddeel te kunnen voorstellen”. [1] Er is, anders gezegd, alleen plaats voor het eigene: “er is mannelijk, maar geen vrouwelijk; de tegenstelling hier is, of mannelijk geslachtsdeel of gecastreerd”. [2] De vrouw is met andere woorden niet een ander geslacht, maar hetzelfde waar iets aan ontbreekt.

De castratietheorie is een infantiele uitleg voor dat ontbreken, het fetisjisme is een andere uitweg. Voor de fetisjist komt de fetisj op de plaats van het ‘quand-même’ [3]: hij weet zeer goed dat de vrouw geen fallus heeft, maar in plaats van dat weten te miskennen door te denken “en toch heeft ze er een [gehad, of zal ze er nog een krijgen (het moet nog groeien)]”, lost hij zijn probleem op door voor de fetisj te ‘kiezen’. Of dit ‘en toch…’ echter ingevuld wordt of vervangen, het probleem is hetzelfde. In beide gevallen gaat het om een niet (kunnen) aanvaarden van de eigen beperktheid. Er zijn geen twee geslachten waarvan (slechts) één het mijne is en het andere iets wat ik niet ben, er is slechts één geslacht: het mijne, al dan niet verminkt. Er staat dus meer op het spel dan de populaire versie van de psychoanalyse leert. In plaats van om een theorie die steun zoekt bij een (kinderlijk) verhaaltje over het kleine stukje vlees dat er (al dan niet) hangt, gaat het hier in wezen om het al dan niet aanvaarden van een plaats in het symbolisch universum waarin men óf man óf vrouw is (man of vrouw zijn symbolische onderscheidingen, men kan niet een beetje van het ene en een beetje van het andere zijn: in tegenstelling tot de natuur is de cultureel-symbolische orde niet gradueel, maar discreet, geen continuüm, maar discontinu). Het een of het ander zijn, betekent dat men niet overal kan zijn of dat men niet alles kan zijn. De cultureel-symbolische wereld is wezenlijk verdeeld en die verdeeldheid is niet terug te voeren (zoals de infantiele castratietheorie suggereert) op de toevallige interventie van de een of andere machtige figuur die als straf datgene wegknipt wat er anders wel was geweest.

 

De “ongelooflijke aantrekkingskracht” van de VB-utopie

Misschien begrijpt men waar ik naartoe wil: de “ongelooflijke aantrekkingskracht” [4] die van het VB uitgaat, heeft alles te maken met de eenvoud van de oplossing die het suggereert: “pas u aan of verdwijn” betekent zoveel als “word zoals ik”, “er is niets buiten mij” (er is, zoals bij het kleine kind in de fallische fase, slechts één model, er is mannelijk, maar geen vrouwelijk). De slogan “vreemdelingen buiten” suggereert dat alle moeilijkheden te wijten zijn aan een ‘volksvreemde’ groep. De verdeeldheid in de samenleving is dus toevallig. Het volstaat het vreemde te verwijderen om de eenheid van het Vlaamse volk te herstellen. Pas dan zal alles goed gaan. Ik overdrijf niet. Gorik Ooms, voorzitter van het jeugdhuis Centrum-West vzw in Sint-Jans Molenbeek, schreef in 1995 een opiniestuk waarin hij liet zien hoe men “door het samentellen van de negaties van de slogans van het Vlaams Blok” een beeld krijgt van datgene waar die partij werkelijk voor staat. Het VB is meer dan een beweging tegen vreemdelingen, tegen criminaliteit, tegen corruptie, tegen abortus enzovoort: “In elke anti-beweging”, schrijft Ooms, “schuilt, hoe verdoken ook, een ideaalbeeld, een beeld van een utopische samenleving.” Ik citeer uitvoerig uit zijn bijdrage De aantrekkingskracht van een utopie: de VB-utopie is die van “een samenleving waar iedereen elkaar kent (het eigen volk eerst en op den duur alleen, vreemdelingen worden alleen getolereerd indien zij zich geheel aanpassen en dus geen vreemdelingen meer zijn), waar allen broeders [!] zijn. In die samenleving lossen alle problemen zich vanzelf op. De ware leider zal zijn volk niet bedriegen, corruptie is dus uitgesloten. De volksverbonden mens zal zijn broeder niet bestelen, zo verdwijnt de criminaliteit. Kinderen van Vlaamse ouders worden in liefde verwekt, abortus komt niet meer ter sprake. In het gezin zal veel warmte en aandacht naar de kinderen gaan, daarom zal de moeder vrijwillig thuisblijven en bijgevolg verdwijnt de werkloosheid. Net zoals de voorzitter van de partij [destijds Karel Dillen] blijven vader en moeder hun gezag behouden ‘voor het leven’ [volgens de nieuwe regeling wordt de voorzitter democratisch gekozen, maar aangezien men het eens is, zijn er totnogtoe nooit tegenkandidaten geweest], dat geeft meer zekerheid dan om het even welke pensioenregeling. De Vlaamse jongeling zal in harmonie met zijn omgeving opgroeien en niet naar drugs verlangen. De Vlaamse werkgever zal niet louter aan zijn eigenbelang denken, hij zal samen met zijn Vlaamse werknemers bouwen aan de vooruitgang van Vlaanderen, de vakbonden worden daardoor totaal overbodig [het fascisme had het destijds ook al niet zo op vakbonden begrepen]. De parlementaire democratie versterkt oppervlakkige onenigheden: een volk dat zijn eigen aard teruggevonden heeft, streeft naar samenhorigheid, er zal geen probleem bestaan dat niet in onderling overleg kan opgelost worden, in een volksdemocratie volstaat één enkele partij, degenen die zich in de ware partij niet kunnen terugvinden zijn het niet waard om het volk te belasten met conflicten.” [5]

Kortom, de verdeeldheid maakt plaats voor eenheid. Het Paradijs, de status integritatis, is hersteld. De Wet is niet meer nodig, want zonder object – iedereen herkent zich spontaan in het Vlaams Belang en iedereen is het erover eens wat dat belang is. Net zoals het voor iedere volkseigen Vlaming duidelijk is dat Turkije niet tot Europa behoort en dat diegenen die dat betwisten, gewoon fout zijn. Er is blijkbaar ook zoiets als één Europees belang waarover iedere rechtgeaarde Europeaan het eens is, net zoals er een Europa van etnocultureel homogene naties bestaat, die elk gedijen op hun eigen bodem en spontaan elkaars grenzen respecteren…

 

Totalitarisme of democratie?

Men hoeft niet veel van politieke filosofie af te weten om in deze ‘utopie’ de grote lijnen van het totalitarisme te herkennen. In tegenstelling tot de democratie beschouwt het totalitarisme de verdeeldheid van de samenleving niet als normaal. Het gebrek aan eenheid wordt toegeschreven aan sabotage van buitenaf (‘westerse spionnen’) of van binnenuit (volksvreemde elementen zoals joden, zigeuners enzovoort). Het zou volstaan die elementen te verwijderen om de eenheid die er rechtens al had moeten zijn, ook de facto te realiseren. Het totalitarisme denkt die eenheid van de samenleving naar analogie met die van een lichaam, waarvan alle leden en organen spontaan samenwerken. Dit lichaam kan alleen maar aangetast worden door iets wat er vreemd aan is en wat het, omwille van het eigen overleven, moet bestrijden en/of uitstoten. Wie niet vertrouwd is met deze analyse, raad ik aan Claude Lefort te lezen (bijvoorbeeld diens L’image du corps et le totalitarisme [6]). Heel het werk van Lefort is erop gericht aan te tonen dat het beslissende alternatief niet te maken heeft met de keuze tussen communisme en kapitalisme, maar met die tussen totalitarisme (naast het nazisme ook het leninisme, het stalinisme, het maoïsme…) en democratie. Links Frankrijk heeft hem dat destijds niet in dank afgenomen, maar men zou toch kunnen verwachten dat men, zoveel jaren later, begrijpt wat er op het spel staat, dat men beseft welk kleinood men in handen heeft en het met hand en tand wil verdedigen.

De democratie is het eerste regime waarin de verdeeldheid van de samenleving de regel en niet de (te elimineren) uitzonderingstoestand is. De oppositie bijvoorbeeld is er legitiem, zij wordt niet vervolgd (de ‘dissidenten’) en zij heeft een eigen plaats in het parlement. Maar ook de rest van de samenleving valt uiteen in sectoren die allemaal hun eigen logica hebben en waarin niemand, net zo min als in de politiek, het laatste woord heeft. Niemand heeft de waarheid in pacht, en al evenmin de wet of het recht. Niemand heeft, uit hoofde van zijn persoon, een rechtstreekse toegang tot het algemeen belang – niemand kan het dus belichamen (ook geen partij die zichzelf Algemeen Belang – of Vlaams Belang – zou noemen). En toch aanvaardt men het onderscheid tussen privé-belang en algemeen belang, hoe moeilijk dat verschil ook te bepalen is (men denke aan Rousseaus onderscheid tussen volonté de tous en volonté générale – de laatste is niet de eenvoudige optelsom van de aparte ‘willen’). In het politieke debat wordt men geacht dat onderscheid te kunnen maken en naar best vermogen te pleiten voor wat men gelooft (in) het algemeen belang te zijn. Ook al raakt men het niet eens over wat dat algemeen belang is, en hebben mogelijk alle partijen aan het debat daar een verschillende opvatting over, toch is het essentieel en een van de basisregels van de democratie dat men, tot bewijs van het tegendeel (corruptie is bijvoorbeeld zo’n bewijs), erop vertrouwt dat de andere partijen naar best vermogen hun visie op dat algemeen belang verwoord hebben. En dat men bereid is zich bij de procedures en de geplogenheden van de democratie neer te leggen: stemming, beleidscompromissen, en het onvolledig kunnen uitvoeren van het eigen programma.

Een democratische partij is dus méér dan een democratisch verkozen partij. Het argument waarmee VB-mandatarissen keer op keer de tegenpartij in de hoek drijven (“in naam van de democratie wordt de grootste partij van Vlaanderen monddood gemaakt”, “wij vertegenwoordigen 24% van de bevolking en u belet ons om te regeren [het cordon], het woord te nemen” enzovoort) gaat dus niet op. Het berust op een zeer enge plebiscitaire opvatting die men ofwel met een eenvoudige historische verwijzing (Hitler werd ook democratisch verkozen, dat maakte van hem en van de N.S.D.A.P. nog geen democraten), of met een politiek-filosofisch onderbouwde definitie (Lefort) gemakkelijk zou kunnen weerleggen.

Het eigenaardige is dat dit niet gebeurt. Ik herinner me bijvoorbeeld dat beschamende moment in het Vlaamse Parlement waarop de toenmalige minister-president (Patrick Dewael) zijn geduld verloor en Filip Dewinter die aan het woord was, voor fascist uitschold. Waarop Dewinter: “niet ik ben de fascist, maar u, want u ontneemt mij het woord en ik vertegenwoordig hier…”. Waarop Dewael: “Nee, u bent de fascist.” Waarop Dewinter, enzovoort. Die interventie van Dewael werd, zo bleek tenminste de volgende dag uit de krantenberichten, alom bejubeld – hij had blijk van moed gegeven!

Integendeel, hij had een kans gemist. Zoals zovelen voor en na hem. Het woord ‘democratie’ wordt te pas en te onpas gebruikt, net zoals het woord ‘fascisme’, ‘nazisme’, ‘racisme’… Ik heb de indruk dat niemand nog echt weet wat met die woorden bedoeld wordt en soms heb ik de indruk dat men er ook niet meer om geeft. Alleen het VB lijkt te beseffen wat er op het spel staat en het heeft dan ook, zoals Jan Blommaert heeft aangetoond, met succes geprobeerd het concept ‘democratie’ te herdefiniëren in termen van een “vox-populisme, een nieuw soort populisme dat beweert de stem van de ‘gewone mensen’ te vertolken”. [7] Het drama is dat de andere partijen, zonder het te beseffen, die definitie hebben overgenomen in plaats van haar te contesteren.

 

Re-presentatie en symbolisatie

Voor alle duidelijkheid: democratische vertegenwoordiging betekent niet dat op het politieke niveau weerspiegeld (en dus zonder enige toevoeging herhaald) wordt wat op het voorpolitieke niveau reeds aanwezig is. De reden is eenvoudig: voor-politiek zijn er alleen privé-belangen. Het is juist de taak van de politieke ruimte om aan de samenleving een bepaalde vorm op te leggen, waardoor ieder vanuit zijn eigen standpunt tot een visie op het geheel kan komen (cf. ‘algemeen belang’) die meer is dan een verdoken pleidooi voor waar men zelf baat bij heeft. Een politiek compromis waarbij men toegeeft op een van de programmapunten waarmee een partij om de gunst van de kiezer heeft gedongen, is dus – in tegenstelling tot wat het VB suggereert – geen verraad aan de kiezer. Integendeel, het behoort tot dé ‘kernwaarde en -norm’ die onze democratieën toelaat te functioneren. De enige kernwaarde en -norm die allen moeten onderschrijven is dat men de reeds aangehaalde regels van het democratische spel aanvaardt. En dus, tot bewijs van het tegendeel, erop vertrouwt dat de tegenspeler oprecht van mening kan verschillen over de bepaling van het algemeen belang.

De kernwaarde en -norm is er dus een die het mogelijk maakt op het stuk van waarden en normen van elkaar te verschillen. De democratie is het politieke regime dat die verschillen draagbaar en leefbaar maakt. Zij haalt de lont uit die verschillen door ze bijeen te brengen in één aparte sector waarin ze ‘behandeld’ kunnen worden. En dat wil ook en vooral zeggen: geagendeerd en gelokaliseerd (gebonden aan een bepaalde tijd en aan een bepaalde plaats), zodat ze niet voortdurend de hele samenleving overspoelen en in vuur en vlam zetten.

De systematische diffamatie waarmee het VB probeert ‘oppositie’ te voeren door de politieke tegenstander te beschuldigen van corruptie (de politieke elite is alleen maar bezig ‘haar eigen zakken te vullen’) of van willekeur is dus een voorbeeld van antipolitiek die de kernwaarde en -norm van de democratie rechtstreeks aanvalt. Een voorbeeld uit de vele: “Op het vlak van milieu en ruimtelijke ordening bewezen de sp.a-ers voorheen al meesters te zijn in het pesten van mensen met absurde regeltjes en daarbij behorend repressief optreden.” [8]

De VB-propaganda wemelt van dergelijke aantijgingen (de regering “liegt”, “boycot”, “doet aan vriendjespolitiek” enzovoort) die als enige resultaat kunnen hebben dat de hele democratische politieke sfeer gedelegitimeerd wordt. De wet, de waarheid en het recht, zo suggereert dit vertoog, zijn anders dan ze zich voordoen: ze zijn niet neutraal, niet de uitdrukking van een poging tot algemeenheid, het is niet hun doel de vrede te bewaren. Integendeel! Ze willen de vrede van een bepaalde elite opleggen aan het volk, ze dienen de belangen van die elite, het zijn evenzovele wapens die het volk knechten. Ook elke politieke positie is anders dan ze lijkt: de lippendienst die ze bewijst aan het algemeen belang is slechts een manier om het eigen belang te bevorderen. De politiek, zo suggereert het Blok met een perfide omkering van Clausewitz, is oorlog verdergezet met andere middelen!

Dit vertoog impliceert dat de enige wet die men bereid is te aanvaarden, een wet is die restloos weerspiegelt wat er in de burgerlijke samenleving leeft – en dat is niet meer en niet minder dan een kluwen van macht en ongelijkheid. Zodra de wet vorm probeert te geven aan dat kluwen, pleegt ze verraad: ze staat er in dat geval niet boven, maar is er slechts een onderdeel van, een partij onder de velen. Veronderstel echter, per impossibile, dat er een wet zou zijn die niet vervormt maar eenvoudigweg weergeeft wat er al is, zonder er iets aan toe te voegen. Zo’n wet zou pas echt een wet zijn of zou pas een ‘echte’ wet zijn: volledig transparant voor degenen die onder haar gezag vallen. Perfect gegrond in haar subjecten. Absoluut gelegitimeerd: haar verplichtende karakter zou volledig berusten op het fiat van haar onderdanen die zichzelf stuk voor stuk (mentaal) zouden kunnen verplaatsen in de positie van de wetgever, zich zijn redenen voor de geest zouden kunnen halen en daar volledig mee instemmen. Een wet zonder geheim! Een wet die de perfecte uitdrukking is van wat ik wil. Met andere woorden: de wet van de pervert die geen enkele wet of beperking aanvaardt die niet van hem komt, die zich dus op de plaats van de wet(gever) zelf stelt… De pervert onttrekt zich aan de wet door iedere wet waarmee hij geconfronteerd wordt te ontmaskeren als niet-wet (als iets waarvan de ander zich bedient om zijn belang door te drukken). Eigenlijk is hij de genealoog (in de zin van Nietzsche of Foucault) bij uitstek: er is niets emergents, alles heeft een (verborgen) grond. [9] De wet die boven de partijen staat en hen daardoor een orde kan opleggen, is de wet van een partij. Elke aanspraak op onpartijdigheid en elke vorm van symbolische ordening [10] die beweert iets aan te brengen wat er nog niet was, is principieel verdacht, want onmogelijk. Zo’n ordening kan nooit iets anders zijn dan de gecamoufleerde uitdrukking van wat er zogenaamd aan ‘vooraf’ gaat. Er gaat niets aan vooraf. Ze is gewoon een onderdeel van het gevecht, een van de wapens waarmee men elkaar bekampt. Een vredesaanbod dat een hinderlaag blijkt te zijn.

Een symbolische orde staat dus volgens deze opvatting nooit op zichzelf, ze berust in iets anders. Symboliseren is bijgevolg nooit meer dan representeren, weergeven wat er al was. Het is in geen geval een vorm die er nog niet is, opleggen aan wat er is. Zo’n vorm is altijd een leugen die maskeert wat er eigenlijk plaatsvindt: een vervorming, een foute weergave van de complexiteit die er is. Elke uitwendigheid die iets anders is dan de perfecte uitdrukking van de eigen inwendigheid, is a priori verdacht. De eigen inwendigheid wordt als probleemloos ervaren en alles wat die inwendigheid stoort, wordt aan de interferentie van iets anders, iets vreemds toegeschreven. Er is alleen het eigene en verder niets (wat er verdient te zijn).

 

Xenofobie: angst voor het eigene?

Men heeft in het voorgaande wellicht de infantiele castratietheorie, en de nationaal-populistische utopie van het VB herkend en gemerkt hoe die beide elkaar in zekere zin dupliceren en daardoor steunen. Ze zijn uitdrukking van eenzelfde ‘logica’. Om het met een boutade te zeggen: zoals de fetisjist het alleen maar kan ‘doen’ als de fetisj (de schoen, de jarretel…) erbij is, zo is voor de kiezer van het VB aan politiek doen slechts mogelijk wanneer de fetisj van het VB erbij is. Het gevoel van de eigen onmacht (tegenover alles en nog wat: het leven, de dood, de complexiteit van het bestaan) wordt gecompenseerd door de belofte van een Macht die alle problemen zal oplossen, alle beperkingen zal opheffen en in de vorm van een laatste strijd tussen Goed en Kwaad de weg daar naartoe een ultieme Zin en Richting geeft.

Daarmee zijn we terug bij onze beginvraag: waarom stemmen sommige mensen die zeer goed weten waar het VB voor staat, en die daar eigenlijk niet of nauwelijks achterstaan, toch op die partij? Ik varieer de vraag: onderschrijft de 24% die achter het VB staan, het programma van die partij en indien niet, waarom stemmen ze er dan op? Moet men hun stemgedrag uitleggen als een vorm van “ik weet wel dat… maar ik doe het toch”? Wat weet men wel, in dit geval? Bedoelt men daarmee het VB-partijprogramma of iets anders? Wanneer men in overweging neemt dat, blijkens recent onderzoek [11], meer dan de helft van de VB-kiezers vóór de monarchie en vóór het behoud van België is (en dus eigenlijk ‘tegen’ twee voorname programmapunten van het VB), lijkt de eerste mogelijkheid twijfelachtig.

Laat ons dus de tweede mogelijkheid bekijken: het gaat niet om het programma, maar om iets anders en dus moet men het “ik weet wel dat…” anders begrijpen. Denk bijvoorbeeld aan het volgende verweer: “het is niet omdat ik iets tegen vreemdelingen heb, dat ik VB stem” (of varianten daarop: niet omdat ik Vlaams nationalist ben enzovoort). Het zou, denk ik, al te eenvoudig zijn, in die negatie het spoor van een verdringing te lezen (zoals in het overbekende “Ik ben zeker dat het niet mijn moeder is”, waarbij het juist wél om die moeder gaat). Het lijkt me onwaarschijnlijk dat het gros van de VB-kiezers racistisch, of nationalistisch georiënteerd is. [12] Maar misschien wel xenofoob, op voorwaarde dat men die term letterlijk neemt, en het inderdaad over een fobie heeft. [13] Dat wil zeggen: dat men inziet dat het fobisch object zo gekozen wordt dat men het uit de weg kan gaan. De fobie bindt de angst aan een object en is in die zin een genezingspoging: angst is iets vaags, het is niet duidelijk wat er precies beangstigt en bijgevolg kan men er zich geen houding tegenover aanmeten. De fobie is een stap vooruit: men werkt zich uit de beknelling van de angst, doordat men nu wel een object heeft, en dus wel weet hoe zich ertegen te wapenen (wie een fobie voor honden heeft, zal proberen die niet tegen te komen). Het fobisch object moet dus van die aard zijn dat men er iets aan kan doen (een fobie voor microben zit dus goed fout). En het moet ook iets aannemelijks zijn, iets waar men inderdaad met reden voor bevreesd kan zijn (honden zijn dus een betere keuze dan fruitvliegjes). De fobie doet zich voor als vrees (vrees is bang zijn voor iets, zij heeft een object), en verbergt daarmee dat ze teruggaat op angst (die geen duidelijk object heeft). Aan die angst probeert ze iets te doen door er een (schijn)reden voor te vinden.

Die hypothese zou kunnen ‘verklaren’ waarom men ook op het VB stemt in buurten waar men nog nooit een vreemdeling is tegengekomen: de ‘vreemdeling’ is een veilig fobisch object. Maar is hij ook gevaarlijk (en daarmee een ‘aannemelijk’ object)? Men begrijpt waarom juist op dit punt de VB-propaganda die voortdurend op het vreemdelingengevaar wijst, aanslaat. De propaganda laat toe te geloven wat men eigenlijk niet gelooft (‘je sais bien…’). Vandaar een andere consequentie. Als de VB-kiezer werkelijk xenofoob is, moet men zijn ‘klacht’ in ieder geval niet al te letterlijk nemen: eigenlijk gaat het hem niet om de vreemdelingen, en hen ‘buiten’ zetten, het vreemdelingenprobleem ‘oplossen’, zou betekenen dat men hem zijn object afpakt en dat hij dus een ander object zal moeten kiezen, wil hij niet door de angst overweldigd worden. Hetzelfde zou dan gelden voor het ‘onveiligheidsgevoel’ – het is zeer de vraag of men dat wel kan wegwerken door er rechtstreeks op in te spelen (behoudens natuurlijk in die gevallen waar het bijvoorbeeld om buurten gaat die werkelijk onveilig zijn, waar het dus zonder meer om vrees gaat).

 

De kool en de geit

Onze maatschappij is waarschijnlijk nog nooit zo veilig geweest, en toch voelt 24% van de burgers zich bedreigd. [14] Wat steekt hier achter, wat meldt zich hier? En hoe kunnen we die angst – als het inderdaad ‘angst’ is die zich hier meldt – op een andere manier opvangen? De piste die ik hier in stippellijn zal aanduiden, lijkt mij het voordeel te hebben dat men die 24% van de bevolking ernstig neemt zonder haar op haar woord te moeten nemen. Dat is geen contradictie: wellicht signaleren die VB-kiezers ons (zonder het te ‘weten’) iets wat ons allemaal aangaat. Ik heb eerder al het woord ‘onmacht’ laten vallen. Vanwaar dat gevoel van ‘onmacht’ dat zich via het VB ventileert? Het voorgaande suggereert dat die onmacht te maken heeft met een angst die inderdaad het vermogen tot handelen ontneemt (en vandaar letterlijk met ‘onmacht’ gepaard gaat). Maar vanwaar dan die angst?

Ik denk dat die angst niet van het vreemde komt, maar van het onvertrouwd worden van het eigene. Het vreemde geeft daar wel aanleiding toe, maar die is onwillekeurig: doordat iets vreemd is, wordt de aandacht gevestigd op het verschil met het eigene. Men wordt zich van het eigene bewust. Dat zou geen probleem zijn wanneer dat eigene duidelijke contouren heeft, een duidelijke betekenis en dus een houvast biedt, een bodem om op te staan. Ik heb elders [15] geprobeerd te laten zien waarom die opvatting van het eigene niet juist is en hoe in een pluralistische, multiculturele samenleving waarin men voortdurend ervaart dat er andere opties zijn (andere ‘eigen’-aardigheden), onze ervaring van het eigene er anders uitziet: het is iets wat we ondanks die andere mogelijkheden, niet kunnen opgeven, niet omdat we ermee samenvallen (dat zou al te eenvoudig zijn en het VB preekt juist die eenvoud), maar omdat het ons getekend heeft en met zijn volle gewicht op ons drukt. Het eigene is iets aan ons dat ons ontsnapt, maar waar wij niet aan ontsnappen. En dus (maar ik ben mij bewust van de bewijslast voor dit ‘dus’) iets wat beangstigt: het zogenaamd meest intieme is onvertrouwd, het ‘zelf’ onherroepelijk verdeeld. Het is verleidelijk voor die verdeeldheid oorzaken van buitenaf te zoeken – dan doet men op existentieel niveau, wat het totalitarisme op het niveau van de samenleving doet. Wil de democratie overeind blijven als alternatief voor het totalitarisme, dan zal ze dus manieren moeten vinden om haar subjecten tegen die extieme (Lacan) verdeeldheid in zichzelf te beschermen. Dat kan alleen maar wanneer men ophoudt te doen alsof er geen probleem is (of erger nog: alsof het probleem uitsluitend te situeren is bij die ‘domme’, ‘ondemocratische’ 24%, die men misschien nog het best kan ‘elimineren’ door de stemplicht af te schaffen – reprise van de logica van degenen die men bestrijdt!). Er is een probleem en het valt niet op te lossen. Maar we moeten wel proberen het leefbaar te maken. En met leefbaar maken bedoel ik: ruimte bieden aan dat ‘iets’ aan ieder van ons wat onze eigenheid uitmaakt, verhinderen dat we daar alleen mee blijven en ons dan zelf aan een uitweg moeten helpen zoals de fobicus dat doet met zijn angst.

Die ruimte, denk ik, kan alleen een ruimte van woorden zijn (beide termen hebben hun belang), ze moet iets publieks hebben. Want spreken, zei Heidegger ooit, is niet op de eerste plaats communiceren, maar “sich aus sich heraus sprechen – von sich weg”. [16] Van zich weg – zodat men iets kan achterlaten wat dierbaar is, zoals men dat doet met een dode in een graf: men eert hem, maar men hoeft niet meer voortdurend aan hem te denken, omdat hij een eigen plaats heeft en iets wat hem in onze plaats gedenkt. [17] Wat we nodig hebben zijn publieke ruimten waarin we op die manier onze verschillen (niet alleen die tussen ons, maar die in ons) kunnen begraven. Pas dan zullen we de fetisj kunnen zien voor wat hij is: een gewoon, onnozel voorwerp dat erin geslaagd is zich voor 24% op te blazen. Of om dit wat minder polemisch te formuleren: het VB is eigenlijk nooit uit de clandestiniteit geraakt, zijn aantrekkingskracht is ontleend aan het verstikkende van privé-rituelen en het geritsel van slaapkamergordijnen (de fetisj, het fobisch object). Wat we nodig hebben is openbaarheid: publieke rituelen en hel verlichte ruimten. In één woord: zichtbaarheid.

 

Noten

[1]       Sigmund Freud, Über infantile Sexualtheorien (1908), in: Gesammelte Werke Band VII, Frankfurt am Main, S. Fischer Verlag, 1999, p. 178.

[2]       Sigmund Freud, Die infantile Sexualorganisation (1923), in: Gesammelte Werke Band XIII, Frankfurt am Main, S. Fischer Verlag, 1999, p. 297.

[3]       Octave Mannoni, Je sais bien, mais quand-même…, in Id., Clefs pour l’imaginaire ou l’autre scène, Paris, Seuil, 1969, pp. 12-13.

[4]       Yves Desmet, Vanwaar toch die fascinatie?, in: De Morgen, 20 november 2004, pp. 54-55.

[5]       Gorik Ooms, De aantrekkingskracht van een utopie, opiniestuk in De Morgen, 29 mei 1995.

[6]       Zie Claude Lefort, L’invention démocratique. Les limites de la domination totalitaire, Paris, Fayard, 1981, pp. 159-176; zie ook de Nederlandstalige bundel Het democratisch tekort. Over de noodzakelijke onbepaaldheid van de democratie, Meppel/Amsterdam, Boom, 1992, met een vertaling van drie teksten van Lefort en een heldere inleiding door Donald Loose en Philippe van Haute (pp. 7-32).

[7]       Jan Blommaert, Blokspraak, in: De Witte Raaf nr. 114, maart-april 2005.

[8]       Van de wurggreep der socialisten, verlos ons heer!, in: Vlaams Belang Krant (Hoegaarden, Lubbeek, Glabbeek, Boutersem) nr. 2, april-mei-juni 2005.

[9]       Over dit probleem bij de Foucault van de genealogie, zie mijn The inhuman condition. Looking for difference after Levinas and Heidegger, Dordrecht, Kluwer (Phaenomeno-logica nr. 175), 2004, pp. 4649 waar ik deze opvatting contrasteer met die van Lefort.

[10]     Ik gebruik die term in de technische betekenis die hij in de postsaussuriaanse Franse filosofie heeft gekregen. Die betekenis wijkt af van het alledaagse gebruik waar bijvoorbeeld de ‘symbolische schadevergoeding’ verwijst naar de ‘echte’ schadevergoeding en dus als het ware ‘minder echt’ is. Daartegenover staat de opvatting dat het symbool iets doet: het symboliseert in de actieve zin van het woord. Het is die opvatting die door de redenering die ik hier aan het uiteenzetten ben, afgeweerd wordt.

[11]     Aldus Gui Polspoel in de discussie volgend op de RTBF-uitzending (30 januari 2005 op La Deux) van Peter Boeckx’ spraakmakende reportage Vlaamse Choc waarin hij Dewinter aan het werk laat zien. Voor een analyse, zie Jan Blommaerts gelijknamige stuk in De Witte Raaf nr. 117, september-oktober 2005), pp. 26-27.

[12]     Net zo min als dat bij de Front-Nationalkiezers het geval lijkt te zijn – zie de analyse van Marcel Gauchet, La démocratie contre elle-même, Paris, Gallimard (TEL), 2002, pp. 199-228, vooral 221 e.v. – de nu volgende analyse wijkt niet alleen van Gauchet af, maar gaat eigenlijk radicaal in tegen diens uitleg: “avant d’être réaction à la différence, [le “regret de l’autre”] est demande de pouvoir sur le principe de la présence de l’autre” (p. 225) – Gauchet zoekt de oplossing in “une maîtrise du processus d’immigration” (p. 228). Het verschil van mening heeft m.i. niet alleen met de verschillende situaties te maken, maar met de interpretatie die Gauchet geeft van het hedendaagse individualisme.

[13]     Ik volg Sigmund Freuds Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse: 25. Vorlesung: Die Angst (1917), in: Gesammelte Werke XI, Frankfurt am Main, S. Fischer Verlag, 1999, pp. 407-426 en vooral pp. 413-416.

[14]     De situatie doet denken aan de zogenaamde voedselangsten – voor een analyse, zie mijn Vreemd gaan en vreemd blijven. Filosofie van de multiculturaliteit, Amsterdam, SUN, 2005, p. 91 e.v.

[15]     Zie bijvoorbeeld de inleiding van het zojuist geciteerde boek.

[16]     Voor een contextualisering van dit citaat dat een andere richting uitgaat dan die in dewelke ik het hier duw: zie The inhuman condition, op. cit. (noot 9), pp. 202-206.

[17]     Ik ontleen dit voorbeeld aan een gesprek met collega Paul Moyaert.