width and height should be displayed here dynamically

Debussy: La Musique et les arts

De vraag hoe de verschillende kunsten zich tot elkaar verhouden heeft in de twee voorgaande eeuwen veel stof doen opwaaien. Aan de ene kant was er de opvatting waarbinnen de specialisatie van de verschillende kunsten werd bepleit, een standpunt dat uitmondde in het modernistische begrip ‘mediumspecificiteit’; aan de andere kant stond de theorie van het vermengen van de kunsten in één overkoepelende kunstvorm, te weten het Gesamtkunstwerk. In het kielzog van Richard Wagners imposante oeuvre stond dit vraagstuk in 19de-eeuwse kunstkringen overal op de agenda. Een zichzelf respecterende componist kon zich eenvoudigweg niet onttrekken aan de door Wagner opgeworpen problematiek van de opera als totale kunstvorm.

Zo ook Claude Debussy niet, die niet alleen de vernieuwing van het genre opera doorzette (in Pelléas et Mélisande), maar bovendien een bij uitstek ‘beeldend’ componist was. Debussy benaderde de muziek in visuele termen, en wilde – haast als een schilder – landschappen in klank oproepen. De titels van de pianostukken uit de series Estampes, Images en Préludes beschrijven deze ‘sonore tableaus’: Jardins sous la pluie, Poissons d’or, Feuilles mortes, Des pas sur la neige, Feux d’artifice… Bovendien werden veel van zijn pianowerken opgedragen aan bevriende kunstenaars als de schilder Jacques-Emile Blanche of de beeldhouwer Alexandre Charpentier. Opvallend is daarbij dat Debussy nooit een werk opdroeg aan Camille Claudel, met wie hij bevriend was en van wie de sculptuur La Valse altijd dicht bij de werktafel stond. Want tot slot was Debussy een gepassioneerd verzamelaar van bibelots en kunstvoorwerpen, eigentijdse kunst en Japanse prenten. Zijn verzamelwoede was zo groot, dat hij niet schroomde objecten los te bedelen bij vrienden en leerlingen. Voor een beter begrip van de muziek van Debussy is een reconstructie van het esthetische universum van de componist dus zeer relevant.

Bij het samenstellen van deze tentoonstelling is gekozen voor een vrije en veelzijdige interpretatie van de rol van beeldende kunst in leven en werk van Debussy. De opzet is om de correspondenties tussen Debussy’s muziek en de – symbolistische – kunst van zijn tijd te demonstreren. De tentoonstelling roept daartoe enerzijds een beeld op van de artistieke cirkel rondom de componist en legt anderzijds meer of minder concrete verbanden tussen Debussy’s oeuvre en contemporaine kunstwerken. Hierbinnen vallen decor- en kostuumschetsen voor opera’s en balletten, of illustraties bij bladmuziek, maar ook voorwerpen en prenten uit Debussy’s collectie, en kunstwerken die hem mogelijk inspireerden.

Om enige orde aan te brengen is de tentoonstelling min of meer chronologisch opgezet – wat bijkomend een aardig beeld oplevert van de ontwikkelingen in de beeldende kunst tijdens Debussy’s leven (1862-1918). Omdat Debussy aan het begin van zijn leven niet de middelen bezat om op grote schaal kunst te verzamelen, wordt er allereerst aandacht besteed aan eigentijdse werken in de collecties van bevriend componist Ernest Chausson, schilder Henry Lerolle en staatsman Arthur Fontaine: werken die Debussy intiem heeft gekend. Deze verzamelingen bevatten bij elkaar een twintigtal werken van Degas – hier is een kleiner aantal te zien – en verder schilderijen van bijvoorbeeld Renoir, Carrière en Puvis de Chavannes.

De verzameling van Debussy zelf kwam pas werkelijk op gang in de jaren 1890 en bestond, geheel volgens de toen heersende mode van het japonisme, vooral uit Japanse prenten en oosterse decoratieve voorwerpen, aangevuld met art-nouveaumeubels en vazen. Hier te zien zijn objecten die Debussy bezat of kende, en objecten die passen bij zijn smaak. Foto’s van Debussy’s werkkamer, maar vooral de getoonde voorwerpen, geven bij elkaar een goede indruk van de visuele omgeving waarin Debussy zijn werken componeerde. In de tentoonstelling is slechts op één plek een ‘luisterzuil’ te vinden, maar ook vanuit de herinnering lijken de vloeiende arabesken van Debussy’s muziek moeiteloos aan te sluiten bij deze gestileerde en decoratieve wereld van japonisme en art nouveau.

Een aparte sectie is gewijd aan de cantate met pianobegeleiding La Demoiselle élue, die Debussy aan het eind van de jaren 1880 presenteerde. De tekst was een vertaling van Dante Gabriel Rossetti’s gedicht The Blessed Damozel. De preraphaëlieten waren in Frankrijk in een beperkte kring van symbolisten geliefd, maar Debussy had hun beeldend werk ook leren kennen tijdens lange verblijven in Rome in de jaren 1880. Naast het werk van een aantal preraphaëlieten vinden we in deze zaal werk van Maurice Denis, die de illustraties bij de bladmuziek leverde, en vervolgens voor andere werken inspiratie uit deze samenwerking putte.

Halverwege de tentoonstelling wordt de ‘cirkel’ rond Debussy ineens breder getrokken. Er zijn schilderijen te zien die niet in een direct verband staan tot de componist, maar wel in zijn tijd en omgeving passen. Er is werk van bijvoorbeeld Redon opgenomen, een bewonderaar van Debussy, of van Edouard Vuillard, wiens composities hier als ‘muzikaal’ worden beschreven. Dan volgt nog een zaal met portretten van door Debussy bewonderde componisten en dichters, gebeeldhouwd of geschilderd door enkele van zijn favoriete beeldend kunstenaars: Wagner door Renoir, Mallarmé door Manet, Verlaine door Carrière. Daaraan is het portret van Debussy zelf toegevoegd, van de hand van Henry de Groux.

Ook de schandaalvoorstelling l’Après-midi d’un Faune bij de Ballets Russes in 1912 ontbreekt niet, en getoond wordt zowaar de originele partituur waarin Nijinski zijn choreografie optekende. Saillant detail is dat Debussy zijn leven lang verzweeg dat Nijinski’s choreografie hem zeer had ontzet. De hoekige bewegingen van de choreografie gingen volgens de componist volledig in tegen de vloeiende arabesken van de muziek.

De tentoonstelling besluit met een behoorlijke hoeveelheid geschilderde landschappen, die eventueel als inspiratie konden dienen, of die volgens de tentoonstellingsmakers in relatie staan tot Debussy’s benadering van het ‘schilderen’ van landschappen in zijn muziek. De aanwezigheid van een zeegezicht van Turner en een sneeuwlandschap van de Noorse schilder Fritz Thaulow is ‘feitelijk juist’, want Debussy was een bewonderaar van beide kunstenaars. Speculatiever is het verband met de andere schilderijen, voornamelijk van tijdgenoten. De nadruk wordt hier sterk gelegd op zeegezichten, natuurlijk in verband met Debussy’s interesse in de zee, en vooral met zijn symfonische schetsen La Mer. Interessant is daarbij de ondervertegenwoordiging van het impressionisme. Hoewel Debussy’s muziek vaak is geassocieerd met het impressionisme, verzette de componist zich tegen dit epitheton. Als componist van het innerlijk leven, van het mysterie, het oneindige en het onzegbare, wordt Debussy in deze tentoonstelling terecht ‘teruggeplaatst’ in het symbolistisch milieu van Mallarmé, Verlaine, Redon, Gauguin en de Nabis. Want het wezenlijke kenmerk van de muziek, aldus Debussy, is dat zij meer magie en mysterie kan bevatten dan elke andere kunstvorm.

Debussy, la musique et les arts tot 11 juni in Musée de l’orangerie, Jardin des Tuileries, 75001 Paris (01/44.77.80.07; www.musee-orangerie.fr).