width and height should be displayed here dynamically

Delen: het nieuwe bezitten?

Teilen ist das neue Haben! De populaire leus waarmee de Duitse Piratenpartei campagne voert, is niet alleen van toepassing op de door crisis en overconsumptie geplaagde maatschappij. Ook musea, die zich gedwongen zien steeds creatiever met aankoopbudget en depotruimte om te gaan, hebben gedeeld bezit als optie ontdekt.

Langzaam maar zeker begint de praktijk van het gezamenlijk aankopen aan terrein te winnen. Zo deed het Stedelijk Museum Amsterdam de afgelopen tijd aankopen in samenwerking met onder andere het Van Abbemuseum, het Centraal Museum Utrecht en De Hallen Haarlem. Deze zomer maakte Museum Boijmans Van Beuningen bekend dat het samen met het Centraal Museum Utrecht werk van Thomas Huber heeft aangeschaft. De musea verwierven ieder een doek van de tweedelige serie Bildaushub (2013), waardoor de schilderijen in de toekomst altijd samen getoond kunnen worden.

Al in 2002 vond de eerste internationale gezamenlijke kunstaankoop plaats, toen Tate Modern, the Whitney Museum en het Centre Pompidou samen het videowerk Five Angels for the Millennium (2001) van Bill Viola verworven. En hoewel The Art Newspaper twee jaar later The Days of Single Ownership are Over kopte, heeft het even geduurd voordat de praktijk van co-ownership navolging vond in Nederlandse musea. En dat terwijl het eigenlijk een even simpel als doeltreffend concept is: musea werven fondsen met gebundelde krachten, het werk kan vaker aan het publiek getoond worden en ondertussen wordt de samenwerking tussen de musea onderling sterk bevorderd. Zo kan worden gewaarborgd dat kunst die anders in privécollecties verdwijnt, openbaar bezit blijft. De ontwikkeling wordt door beleidsmakers van harte toegejuicht.

Waarom schaffen musea niet al op veel grotere schaal samen kunst aan? Hoewel het op het eerste gezicht geen gunstige ontwikkeling lijkt voor galeries, zijn deze er juist blij mee. Verkopen aan musea zijn immers belangrijk voor de kunstenaar, die zo in één keer in twee collecties vertegenwoordigd is. Ook voor galeries is het van belang dat werk van hun kunstenaars in openbaar bezit terechtkomt. De kans dat twee musea apart van elkaar een grote aanschaf doen is tegenwoordig om economische redenen bijzonder klein. Er zouden verdubbelingen ontstaan in de ‘Collectie Nederland’, en musea zouden het werk net zo goed van elkaar kunnen lenen.

Leylâ Akinci van de Amsterdamse galerie AKINCI, die het werk van Huber aan het Centraal Museum en het Boijmans verkocht, is enthousiast over de oplossing. Hoewel de twee schilderijen ook los van elkaar getoond kunnen worden, vullen ze elkaar aan en komen ze het beste tot hun recht wanneer ze samen te zien zijn. Wanneer een van de doeken in een privécollectie zou belanden, is het nog maar de vraag of de verzamelaar bereid is het werk voor langere tijd in bruikleen te geven zodat de werken toch samen tentoongesteld kunnen worden. Hoewel de aankoop niet door één maar door twee musea gedaan werd, liep deze volgens Akinci erg vlot.

Nochtans durven aankopen bij museale instellingen nogal eens veel tijd in beslag nemen. Dat is het mogelijke nadeel van gezamenlijk aankopen en wellicht de reden dat nog niet veel musea overstag zijn gegaan. Gedeeld bezit betekent dat twee musea de verantwoordelijkheid hebben over één werk. Dat brengt een hoop extra logistieke, administratieve en juridische drempels met zich mee. Wie verzekert het werk? Wie betaalt voor transport, opslag en restauratie? Welke van de eigenaren behandelt bruikleenaanvragen en wat gebeurt er als beide musea – bijvoorbeeld ter gelegenheid van het overlijden van de kunstenaar – het werk gelijktijdig willen tonen? Welke directeur is, kortom, de eindbaas over het werk?

De persoonlijke contacten tussen directeuren en conservatoren van musea die tot gedeeld eigendom overgaan, zijn op het moment van de aanschaf over het algemeen goed. Bovenstaande vragen kunnen daardoor met een telefoontje worden opgelost. Maar om in de toekomst of in geval van conflicten ook duidelijke afspraken te hebben over de gedeelde eigendommen, zijn vaak uitgebreide shared ownership-contracten nodig. Door de vele mogelijke variaties op gedeeld bezit (samen één enkel object, een digitaal werk, ieder de helft van een servies of van een fotoserie) en de zeer uiteenlopende aard van objecten die door musea kunnen worden verworven, is het onmogelijk een standaardcontract op te stellen. Een leidraad of checklist zou gezamenlijk aanschaffen al makkelijker kunnen maken, vooral voor kleinere musea.

Gedeeld bezit is momenteel een populaire term bij beleidsmakers en subsidieverleners. Behalve de praktische voordelen (meer beschikbaar geld en minder volle depots) sluit het immers goed aan bij het gedachtegoed van de ‘Collectie Nederland’, een imaginaire collectie waarin alle kunstwerken en andere objecten uit Nederlandse openbare musea samengevoegd zijn.

Een typisch geval waarbij men zijn toevlucht zoekt tot gedeelde aankopen is dat van Rineke Dijkstra. Het werk van Rineke Dijkstra werd in de jaren 90 op vrij grote schaal door Nederlandse musea aangekocht, waardoor er zich op dit moment meerdere edities van dezelfde foto’s en video’s in Nederlandse museumdepots bevinden. Inmiddels zijn de prijzen van Dijkstra’s werk zo gestegen dat de reguliere aankoopbudgetten van de meeste musea niet meer toereikend zijn om nieuw werk aan te schaffen. In dat geval biedt gezamenlijk aankopen een uitkomst. Zo verwierven Museum De Pont en Huis Marseille gezamenlijk The Weeping Woman, Tate Liverpool (2009) en kocht het Stedelijk Museum Amsterdam samen met De Hallen Haarlem The Krazy House (2009) aan. Dankzij deze aankopen wordt de continuïteit van Dijkstra’s werk in Nederlands openbaar kunstbezit gewaarborgd.

Het gaat overigens in beide gevallen om videowerk, een medium dat zich bijzonder goed voor gedeeld bezit leent. Het kunstwerk bestaat immers uit digitale bestanden waardoor logistieke problemen nauwelijks aan de orde zijn: ieder museum kan beschikken over zijn eigen kopie. Bij fysieke objecten, zoals de zeer kwetsbare kinderstoel uit 1921 van Rietveld, die eigendom is van zowel het Centraal Museum Utrecht als van het Stedelijk Museum Amsterdam, zijn de extra transporten een groot nadeel. Het is niet bepaald bevorderlijk voor de conditie van het object om veel heen en weer te reizen.

Behalve de genoemde praktische bezwaren is er ook inhoudelijk een kritisch geluid te horen. Opvallend genoeg komt het van Sjarel Ex, die als directeur van Museum Boijmans Van Beuningen verantwoordelijk was voor de gezamenlijke aankoop van Hubers Bildaushub. Deze aankoop noemt hij zelf een ‘parodie op gezamenlijk aankopen’. Van echt gedeeld eigendom is dan ook geen sprake: de musea hebben ieder een van de doeken in bezit en dragen zelf de verantwoordelijkheid voor dat ene doek. Er zijn geen ingewikkelde contracten; de musea hebben eenvoudigweg met elkaar afgesproken dat ze de werken altijd aan elkaar zullen uitlenen, zodat ze steeds samen tentoongesteld kunnen worden.

Volgens Ex is gedeeld museaal bezit ‘grote onzin’: wanneer een museum een stuk écht graag wil aankopen, zijn er altijd wel middelen voor te vinden, en in andere gevallen is het bijna altijd mogelijk om het te lenen. Het bruikleenverkeer tussen musea is zeer intensief, dus waarom aanspraak maken op elkaars aankoopbudget? ‘Beleidsporno’, noemt Ex het: een gevolg van de cultuurpolitiek van Halbe Zijlstra. De ontwikkeling leidt volgens Ex tot luiheid en op langere termijn tot een eentonig museaal landschap.

Gekeken naar de schaal waarop gezamenlijk aankopen momenteel plaatsvindt, lijkt dat laatste nog niet direct aan de orde. Toch bestaat inderdaad het risico dat de profilering van collecties aan scherpte verliest wanneer musea vaak voor gezamenlijk bezit kiezen, in plaats van sterke, collectiedefiniërende aankopen alleen te doen. Ook kan het lenen van kunstwerken ingewikkelder worden voor derde partijen, wanneer niet één, maar twee eigenaren akkoord moeten gaan met een bruikleen.

Het is dus van belang dat musea zeer kritisch naar de mogelijkheden kijken vooraleer tot een gezamenlijke aankoop over te gaan. Waarom eigenlijk een werk samen aankopen? Doet men het niet vooral om subsidieverleners te pleasen? En als het enkel vanwege het budget gebeurt, is het aanscherpen van het aankoopbeleid dan geen optie? Kan een aankoop niet gewoon aan een ander museum worden gegund, om het vervolgens door middel van bruiklenen te delen?

In sommige gevallen kan co-eigenaarschap een wenselijke uitkomst zijn en het is belangrijk dat musea zich hier steeds meer van bewust worden. Uiteraard is het beter dat musea voor het verwerven van topstukken de handen ineenslaan in plaats van elkaar te concurreren voor het verkrijgen van de nodige fondsen. Ook voor kleinere musea, die minder middelen hebben en voor wie het krijgen van bruiklenen lastiger is dan voor hun grotere zusterinstellingen, is gedeeld eigendom een interessante optie. Bij samenwerkingsverbanden op internationaal niveau speelt het gevaar van gelijkvormige collecties veel minder. De optie zou dan het beste kunnen worden gebruikt bij minder kwetsbaar werk zoals video, dat niet te lijden heeft onder verre, internationale reizen tussen twee eigenaren.

Het is nog even de vraag of gedeeld eigendom echt de toekomst heeft, dan wel of het een trend van voorbijgaande aard is. In sommige gevallen is delen wellicht het nieuwe bezitten. Maar met een gul uitleenbeleid komt men ook al een heel eind.