width and height should be displayed here dynamically

Depot Museum Boijmans Van Beuningen

Op 5 november 2021 vond de publieksopening plaats van het meest gehypete gebouw van Nederland. Het Depot van het Rotterdamse Museum Boijmans Van Beuningen is het geesteskind van drie mannen: Sjarel Ex (sinds 2004 directeur van Boijmans), architect Winy Maas (hij op de voorgrond, niet zijn bureau MVRDV) en mecenas Martijn van der Vorm, multimiljardair en zelfbenoemd Rotterdams ‘weldoener’, kleinzoon van Boijmans-bruikleengever Willem van der Vorm. Het idee is, volgens de stichtingslegende, geboren uit een prangende noodzaak: directeur Ex staat, al kort na zijn aantreden, in zijn eigen kelder met de voeten in het water – een kelder die een gedeelte van de omvangrijke Boijmansverzameling herbergt (de rest ligt op verspreide, droge locaties elders). Wat Ex vervolgens bedenkt is een vlucht naar voren, een win-win-win-win: de gedachte om de collectie eindelijk in zijn geheel samen te brengen, in of naast het museum, beschermd tegen het wassende water, en voor iedereen zichtbaar. Dit laatste is het cruciale ingrediënt: een in zijn geheel toegankelijk kunstdepot. Maximaal conserveren én tentoonstellen in één open, democratische schatkamer: de kwadratuur van de museumcirkel! De ambitie is (na onder meer Schaulager in Basel en het Henry-Lucestudiecentrum in het Metropolitan Museum of Modern Art) niet geheel origineel, maar in de door Ex voorgespiegelde vorm zou het Boijmans alle voorgangers het nakijken geven. En, niet onbelangrijk: een dergelijk depot zou ook open staan voor betalende particulieren met hun collecties, overheden en andere instanties, voorop uiteraard Martijn van der Vorm. Een publiek-privaat verzamelgebouw dus en dito businessmodel: noodzaak wordt winstgevende deugd.

De droom van de directeur krijgt voor het eerst gestalte in 2006, met een schetsje van Winy Maas. De beelden tonen een constructie in het naast het Boijmans gelegen Museumpark in de vorm van een grote tafel – reuzenstadsloggia en containerkraan in één. Deze boutade leidt een sluimerend bestaan tot 2010, wanneer directeur Ex, mogelijk na de zoveelste regenbui, aan zijn boude plannen herinnerd wordt door Van der Vorm; die laatste belooft het nodige geld, op strikte voorwaarde dat het depotgebouw dichtbij – lees: naast – het museum wordt gebouwd. De gemeente Rotterdam doet pro forma ‘locatieonderzoek’ – het studiedocument is niet traceerbaar – en duidt uit een dertiental (onbekende) locaties een winnaar aan. Terwijl de ‘tafel’ nog een plaats kreeg halverwege het park, boven het geasfalteerde evenemententerrein, landt het gedroomde depot nu onzacht in de ‘boomgaard’ van het museumpark, direct voor de neus van Het Nieuwe Instituut. Wie betaalt, bepaalt: there is no alternative. Om de urgentie nogmaals kracht bij te zetten laat Ex zich in zijn kelder fotograferen met kaplaarzen: watersnood!

Een architectuurwedstrijd volgt in 2013. Maas wint met een nieuw ontwerp. Lokale belangengroepen komen in verzet tegen het wel erg grote gebouw dat het park dreigt te verminken, en zelfs de institutionele buren van Boijmans rond het museumpark – Het Nieuwe Instituut, de Kunsthal en het Erasmus Ziekenhuis – kanten zich tegen het plan en dienen bezwaar in. Na enkele hobbels (de gemeente Rotterdam strijkt telkens de plooien glad) gaat in 2017 de eerste heipaal de grond in. Het resultaat staat er nu.

Als object valt het gebouw – een grote, ietwat plompe spiegelende kom of bloempot met bovenop wat groen – in de categorie ‘novelty architecture’, het soort mimetische architectuur dat verwantschap vertoont met blow-ups in de kunst (ijslollies, ballonpuppies, badeenden). In de Lage Landen kennen we bijvoorbeeld het Evoluon (grote vliegende schotel) en het Atomium. Deze ducks (Robert Venturi) zijn een vorm van architecture parlante, bouwsels die hun functie (bijvoorbeeld: cirkelvormige gebouwen voor karrenwielmakers) of de met hen geassocieerde handelswaar (eenden, donuts, gevlochten manden, etc.) letterlijk uitvergroten. Zo ook in het geval van de ‘pot’, die zichzelf lijkt aan te willen prijzen als een ‘schat’, als een zilveren Fort Knox. Winy Maas vertelt graag, en tot vervelens toe, hoe de vorm van het gebouw een kruising is tussen een theekopje en een glanzende thermoskan – er bestaat zelfs een foto van het eurekamoment, al dan niet in scène gezet, met de inhoud van een halve keukenkast uitgestald op een klunzige omgevingsmaquette. De bedoeling van vorm en spiegelhuid is om het voor de aangewezen locatie veel te grote gebouw ‘te laten verdwijnen’ en door de spiegeling het park te sparen en zelfs optisch te ‘vergroten’. In vroege interviews refereert Maas aan Cloud Gate (‘the Bean’) van Anish Kapoor en ook de fraaie renders van het gebouw uit 2013 tonen een ‘bijna naadloos’, efemeer en volmaakt spiegelend volume. De ultieme verdwijntruc, dus: het kunstje valt of staat met de uitvoering.

Maas kiest noodgedwongen – en anders dan Kapoor – voor een glazen gevel met spiegelfolie. Gelast, ontbraamd en gepolijst roestvrij staal is vele malen te duur, en het gebouw heeft nood aan uitkijk: de folie wordt bij de ramen schijnbaar ‘uitgegumd’, en hetzelfde gebeurt bovenaan, bij de dakrand. Een vergelijkbare techniek zien we bij de Glazen Boerderij in Schijndel, het geboortedorp van Maas. Daar is het effect van een glazen ‘architectuur van 2 mm dik’ verbluffend: de archetypische gebouwvorm, de weerspiegelingen, de vrolijke boerderijprint en interessante doorzichten vormen elkaars visuele contrapunt; er ontstaat diepte, ambiguïteit, en tegelijk blijft alles verrukkelijk lichtvoetig. Schijndel is de sublimering van Photoshop; dit valt niet in een beeld te vatten, alleen te bouwen. Hier is Maas opwindend, grappig en poëtisch tegelijk – en completely in control.

Bij het Depot ontspoort het feest. Het oogt allemaal nogal onbeholpen, op het gênante af. De forse pot heeft er de grootste moeite mee om zijn enorme omvang te camoufleren. Het glitterpakje, nochtans maatwerk, lijkt optisch bijeen te worden gehouden door knullige glasclips, de dikke naden staan op springen. Vanbuiten zie je de stad weliswaar op koddige wijze samengeknepen, als in een lachspiegel, maar vooral ook op verontrustende wijze gefragmenteerd; het beoogd sublieme object staat erbij als een gedeukte auto. In het ietwat sinistere volume (gevolg van de keuze van spiegelglas voor een zwarte isolatielaag) lichten de ramen ’s nachts op met een wat groezelige rand: de gedoezelde zilvercoating. De dakrand showt vooral de lompe constructie van het gevelsysteem. Het volledig gebrek van elke vorm van architectonische syntax (de regie van het onvolmaakte door de manipulatie van verhoudingen, ritme en het concrete bouwkundige detail – iets wat Maas en co. meestal uitstekend in de vingers hebben) wreekt zich. Het is alsof de aannemer het voor het zeggen heeft gehad, en de architect na het winnen van de prijsvraag opgehouden is met ontwerpen. De sublieme verschijning uit de promotiebeelden is nu een dikkerd met een kantoorgevel uit de bouwproductencatalogus. Het probleem van de huid is niet zozeer dat dit een ‘poundshop Kapoor’ is (aldus Oliver Wainwright in The Guardian): het is vooral een zeer aanwezige, tweederangs MVRDV.

De benedenverdieping van het gebouw is ingericht door John Körmeling – een felverlichte, overheersend witte entree voorzien van een tussenvloer met retro-spijlhekjes. Bezoekers kunnen er hun plunje kwijt en er eventueel een witte stofjas aantrekken voor een rondleiding. De apotheose volgt direct. Komend uit het licht betreed je via een glazen schuifdeur het halfduister van de centrale ruimte: een veertig meter hoge schacht, een smalle kloof met gaanderijen, doorsneden door trappen en bekroond met wat lijkt op een groot glas-in-loodraam (een kunstwerk van Suzan Drummen). De steile trap stuwt de blik omhoog. De naast, in en over de vide gehangen vitrinekasten en de glazen balustrades fonkelen als edelstenen. De eerste indruk is overrompelend: gebouwde sciencefiction.

Daarna wordt de spoeling aanmerkelijk dunner: het architectonisch genot neemt evenredig af met de hoogte boven het maaiveld. In plaats van op een weelderige tuin stoot je op de bovenste verdieping op een café en een vergaderruimte met de sfeer en detaillering van een winkelcentrum in de provincie. Het dakterras biedt uitzicht, dat wel, en er staan wat berkjes in plantvakken langs de rand (in een patroon dat, luidens toelichting, beneden wordt voortgezet, zodat het gebouw ook vanuit een satelliet even ‘onzichtbaar’ wordt als elders). Onderweg naar boven, via lift of trappen, passeer je de opslagruimtes: ruiten bieden zicht op enkele van de collectiekamers, die met een druk op de knop een tiental seconden verlicht kunnen worden. Achter discrete grijze deuren bevinden zich, op de bovenste verdiepingen en buiten het zicht, de collectieruimten van de ‘huurders’, waaronder Stichting De Verre Bergen van Van der Vorm. Deze organisatie beschikt ook over een grote expositieruimte, die vooralsnog erg leeg staat (een tentoonstelling zou in de maak zijn met een ‘best of’ van de museumcollectie).

Twee kleinere zalen – voor toekomstige inbreiding? – vertellen iets, of eerder weinig, over de conceptie van het depotgebouw en de plannen voor het oude Boijmans, momenteel wachtend op renovatie. Wel krijg je als bezoeker de kans om naar restauratoren – wederom achter glas – te loeren bij hun dagelijkse werkzaamheden: watching paint dry. In de vitrines in het atrium wordt een kleine uitsnede uit de collectie getoond (de scenografie wisselt één keer per jaar), met kunstvoorwerpen die vooral gekozen lijken op kleur, vorm en afmeting. De objecten zijn uitgestald als in warenhuisetalages, van meer of minder spannende kanten te bekijken (hoewel vaak enkel vanaf afstand), en van alle curatorische bevoogding ontdaan. Toelichting op het getoonde is, het concept indachtig, nergens te vinden. Om toch meer te weten te komen dien je een app te downloaden waarmee je QR-codes kunt scannen. Zo mag je dan, staand voor een gesloten depot, een onlinecatalogus raadplegen: opvallend veel bezoekers zitten dus met hun neus op een scherm.
Inbegrepen in de basistoegangsprijs van twintig euro is een bezoek in kleine groep aan een van de depotruimten van maximaal tien minuten, om de bewaaromstandigheden niet te veel te compromitteren. Verwacht ook hier geen directe nabijheid tot de werken: een suppoost houdt nieuwsgierigen op veilige afstand van de schappen. Voor 95 euro exclusief toegangsticket mag je naar verluidt een uur met een heuse kunsthistoricus op stap, wellicht met vergelijkbare, klimaattechnische restricties. Voor de media wordt graag een uitzondering gemaakt, en rolt de curator spontaan de Bruegel naar buiten. De gewone bezoeker mag genoegen nemen met een jobstudent die – bij gebrek aan toonbaars – platitudes over materiaalclassificaties en klimaatzones uitkraamt. ‘Gewéldig, toch? Dat we dit allemaal kunnen zíén!’

Het staat er echt, in de catalogus, en niet slechts één keer: ‘het eerste geheel toegankelijke kunstdepot ter wereld’. 151.000 werken, toegang tot de complete collectie, wereldprimeur, icoon, uniek. Deze keizer hééft mooie kleren. In een enkele tekst in het boek worden discrete disclaimers binnengesmokkeld, voortbouwend op het semantische verschil tussen ‘visitable’ en ‘visible’. Het grenst aan boerenbedrog. Maar de propaganda doet zijn werk, getuige de lovende recensies die door de mediale echokamer schallen.

Het Depot roept vele vragen op: waarom staat dit ding er ook alweer? Was het gebouw – dat op zich kwaliteiten heeft, ondanks vele schoonheidsfouten – niet interessanter geweest op een andere plek, langs de Maas, of in de ingedommelde rozentuin achter het museum (tussen de heksenbollen, achter de echte Oldenburg – waar het ook een aanzet had gegeven tot een verstandiger restauratie-masterplan dan het huidige)? Was het nodig om het museumpark te vernielen, en Het Nieuwe Instituut een permanente ruimtelijke kopstoot te bezorgen? Komt het goed met de financiën? Het gebouw staat nog veertig jaar ‘onder water’, zoals dat zo mooi heet: blijft dit gebouw veertig jaar boeien? Hypothekeert het niet ook, zeer letterlijk, de restauratie en het voortbestaan van het oude Boijmans, waarvoor momenteel nog steeds vele tientallen miljoenen ontbreken? En wat zegt dit gebouw eigenlijk over de stad, de rol van de kunst, en over zichzelf?

Depot Boijmans is het product van – typisch Rotterdams? – pragmatisme, ondernemingsgeest, grootspraak, bluf, lef, en ongetijfeld ook van veel goede wil, maar evengoed van roekeloosheid en schaamteloze arrogantie. Hier heerst de wet van de jungle. Het is ook een monument van de grenzeloze ijdelheid van een museumdirecteur en zijn companen: zij hebben gebouwd en hun gelijk gekregen, winnertakeall. Het depot is een uit de hand gelopen grap die, nu al, een spoor van verwoesting achter zich laat. Een suggestie voor de nieuwe stuurman bij Het Nieuwe Instituut, Aric Chen? Eerder dan op het bouwen van dit soort vanity fairs zou architectuur zich misschien moeten toeleggen op iets even moeilijks, en dat met evenveel plezier: het voorkomen van vermijdbare ongelukken.

 

Depot Boijmans Van Beuningen, Museumpark 24, Rotterdam.