width and height should be displayed here dynamically

Dürer ©. Selections from the Sunaert Collection

Het Vandenhove Centrum voor architectuur en kunst van de Universiteit Gent opende begin 2018, naast de Universiteitsbibliotheek van Henry Van de Velde. Architect Charles Vandenhove (1927–2019) stelde zelf de middelen ter beschikking om het gebouw te realiseren. Daarnaast schonk hij zijn collectie kunstwerken – voornamelijk schilderijen van naoorlogse kunstenaars, zoals Pierre Alechinsky, Anselm Kiefer, Niele Toroni en Léon Wuidar – aan de universiteit. Het Centrum, dat geleid wordt door Bart Verschaffel, Wouter Davidts en Steven Jacobs, organiseert tentoonstellingen (voornamelijk op de tweede verdieping), biedt studenten architectuur en kunstwetenschappen (op de eerste verdieping) de mogelijkheid om met tentoonstellingen te experimenteren, en heeft (op de gelijkvloerse verdieping) een auditorium voor lezingen, symposia en doctoraatspresentaties. De tentoonstellingen hebben, van ver of van dichtbij, een band met de universiteit. Vaak worden er stukken uit de even rijke als onontgonnen universiteitscollectie getoond; eind 2018 werd een ruime selectie uit het archief van Louis Roelandt geëxposeerd, de negentiende-eeuwse architect van onder meer de universiteitsaula en het Gentse gerechtsgebouw. Geregeld staat onderzoekswerk centraal, en na de zomer zijn er tentoonstellingen gepland over de geschiedenis van de Open Oproep van de Vlaams Bouwmeester (de architectuurwedstrijd voor publieke bouwopdrachten), en over een klein maar bijzonder gedeelte van de bibliotheek van dichter Willy Roggeman. 

Het gebouw van Vandenhove is, zoals zijn gehele oeuvre, waardig, klassiek en sereen – misschien in te hoge mate. De architect heeft zijn gebouwen altijd als het ware laten voltooien en verlevendigen door artistieke interventies (van Sol LeWitt, bijvoorbeeld, of van Marlene Dumas, in het Paleis van Justitie van Den Bosch), als tegengewicht voor een bij momenten haast funeraire sfeer. Het centrum in Gent biedt plaats voor incidentele interventies – het is een werk-, presentatie- en tentoonstellingsruimte – maar zeker in het auditorium zou een permanent fresco, een glasraam of een fotoreeks welkom zijn. De mooiste, meest genereuze ruimte is de tentoonstellingszaal boven, vooral dankzij vier puntige dakkapellen, die op kalme wijze natuurlijk licht binnenlaten. Dat licht werd om ‘conservatorische’ redenen grotendeels geweerd in de recentste tentoonstelling vlak voor de zomer, samengesteld door Noam Andrews, een kunsthistoricus die aan Harvard promoveerde met een studie over geometrische veelvlakken in de zestiende-eeuwse tekenkunst. Andrews leidde vorig jaar aan de Universiteit Gent een seminarie over iconologie. Samen met een tiental masterstudenten kunstgeschiedenis bestudeerde hij een zestigtal prenten in de universiteitscollectie die aan Albrecht Dürer (1471–1528) gerelateerd zijn.

De prenten maken deel uit van de omvangrijke verzameling die Adolf Pieter Sunaert (1825–1876), een vergeten schilder en professor geometrie aan de Gentse academie, vlak voor zijn dood aan de universiteit schonk – een zoveelste bewijs van de talrijke onderbelichte schatten in de Belgische (kunst)geschiedenis (en in lokale archieven). Iconologisch kunnen de werkzaamheden van Andrews vervolgens echter niet genoemd worden: zoals blijkt uit het voorwoord in de catalogus, heeft hij zich samen met de studenten vooral geconcentreerd op de authenticiteit en de originaliteit van deze prenten, eerder dan op hun betekenis of hun cultuurhistorische context. Het zijn ingewikkelde discussies, maar verschillende prenten blijken, aldus Andrews, onterecht aan Dürer toegeschreven, bijvoorbeeld omdat er een grassprietje in ontbreekt dat wel voorkomt in het origineel, of omdat hier en daar contouren zijn afgezwakt, en plooien zwaarder zijn aangezet dan Dürer zou hebben gedaan. Dürers prenten zijn uniek omdat ze vreemd zijn: de figuren worden hoekig, donker, star weergegeven; mensen lijken haperende robotten, want hun bewegingen stokken, alsof ze niet anders kunnen dan verstenen, omdat ze beseffen dat redenen voor beweging altijd drogredenen zijn. Fantastisch voorbeeld, op deze tentoonstelling, is de vermoeide Sint-Christoffel uit 1511, die door de kleine Jezus op zijn schouders bijna pesterig aan het haar wordt getrokken. In de reproducties in latere eeuwen werden de prenten, parallel aan het zich verder ontplooiend humanisme, zachter en zoeter. Er was sprake van een ware ‘Dürerindustrie’: enerzijds werden prenten zonder gêne als verbeterde Dürerkopieën gepresenteerd, bijvoorbeeld – in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw – door de Antwerpse familie Wierix; anderzijds was het in die periode moeilijker om echt van vals te onderscheiden, gewoon omdat de originelen, anders dan voor Andrews en zijn studenten, meestal buiten handbereik lagen.

Zou auteurschap een bekommernis geweest zijn, toen? En is het dat vandaag? In de tentoonstelling in het Centrum Vandenhove, gevuld met echte, braaf gekopieerde, snoeverig overtroffen of gewiekst vervalste Dürers, bleef de kracht van de prenten overeind. Afkomstig uit een tijdperk en een universum zo ver verwijderd van vandaag, benaderen ze van de weeromstuit onze bij momenten onbegrijpelijke actualiteit. Bijna alle prenten in de Sunaertcollectie hebben een religieus onderwerp: Dürer maakte reeksen over de Apocalyps, de laatste dagen van Jezus, of het leven van Maria. Godsdienst, evenwel, biedt bij hem nooit zomaar hoop of geruststelling; op één vroege prent uit 1498 zit een grijnzende aap aan de voeten van Maria en Jezus, en met krankzinnige, schele ogen staart hij de toeschouwer recht in het gezicht. De mannen bij Dürer zijn haast zonder uitzondering stokoud, grijs, gerimpeld, en met kringen onder de ogen; vrouwen keren hen probleemloos en begrijpelijkerwijze de rug toe. De Jozeffiguur die na de vlucht naar Egypte zijn timmermanswerkzaamheden staat uit te voeren, is de pensioengerechtigde leeftijd ver voorbij; de dood is voor hem een genade die maar niet wil toeslaan. Dürer, om het heel beknopt te stellen, was bang; zijn prenten tonen een middeleeuwse wereld en een maatschappij die zich ver in de toegevoegde tijd bevindt, en die enerzijds droomt van orde, geometrie, wedergeboorte en moderniteit, maar anderzijds vreest voor de ondergang en de Apocalyps, en daar soms zelfs naar verlangt, gewoon omdat alles dan eindelijk achter de rug zal zijn. Het zou kunnen dat het tijdperk ná Dürer – vijf eeuwen lang – ondertussen op z’n einde loopt. In dat geval is hij onze ultieme tijdgenoot, maar dan in spiegelbeeld, in omgekeerde richting.

 

• Dürer ©. Selections from the Sunaert Collection was tot 22 juni te zien in Vandenhove Centrum voor architectuur en kunst, Rozier 1, 9000 Gent.