width and height should be displayed here dynamically

elles@centrepompidou

Sinds het Centre Pompidou in 2001 heropend werd, ruilt het Musée national d’art moderne een historisch-chronologische benadering van zijn verzameling geregeld voor een thematische. Na Big Bang uit 2005 (zie DWR nr. 117), over het zowel formeel als inhoudelijk uit elkaar spatten van de moderne kunst en hoe deze brokstukken in een postmoderne synthese opnieuw aan elkaar gelijmd werden, en Le Mouvement des images uit 2006 (zie DWR nr. 122), waarbij de geschiedenis van de moderne en de hedendaagse kunst verteld werd vanuit het oogpunt van de cinema, koos men ditmaal voor een presentatie van uitsluitend vrouwelijke kunstenaars. Het thema van vrouwelijke kunst roept op zich al vragen op. Maar naargelang men deze presentatie bekijkt als tentoonstelling dan wel als collectiepresentatie snijdt ze een andere problematiek aan. In beide gevallen is het een verhaal van gemiste kansen.

Vertrokken de twee eerste thematische presentaties duidelijk vanuit de collectie, dan vertrekt elles@centrepompidou – de titel komt eerder uit de koker van een marketeer dan uit het onderzoek van een kunstwetenschapper – vanuit een maatschappelijk gegeven dat op zichzelf de moeite waard is om te onderzoeken. Dat dit ook een boeiende tentoonstelling kan opleveren, staat buiten kijf, maar als tentoonstelling komt ze te laat en als museumpresentatie komt ze te vroeg. De historische context van de jaren 60 en 70, waarbij militante vrouwen op een directe manier, maar soms ook ludiek of op ironische wijze hun plaats in de kunstwereld opeisten, is interessant; maar het Musée national d’art moderne heeft niet voldoende boeiende werken in stock om deze problematiek te stofferen. Daarom komt ze voor een museum dat dringend nood heeft aan een inhaalbeweging dus duidelijk te vroeg. Van wat de tentoonstelling duidelijk wil aanklagen – dat vrouwelijke kunstenaars in onze musea nog altijd sterk ondervertegenwoordigd zijn – levert ze zelf het mooiste bewijs. En dat de situatie op het gebied van architectuur en design nog schrijnender is hoeft geen betoog.

Als tentoonstelling over de problematiek van de vrouwelijke kunstenaar, haar plaats in de maatschappij, haar zoektocht naar een eigen identiteit, het feministisch discours of de controverse tussen essentialisten en contextualisten, komt ze jammer genoeg te laat. Binnen de Cultural Studies hebben we het debat over de verschillende gendertheorieën de laatste jaren zowat gehad. En het discours van de vrouwelijke kunstenaar is niet meer zo revendicatief als twintig jaar geleden. Vandaag willen vrouwelijke kunstenaars in de eerste plaats niet meer erkend worden als vrouw, maar als kunstenaar. Als tentoonstelling brengt elles@centrepompidou dan ook geen nieuwe feiten of argumenten aan om het debat te actualiseren of nieuwe perspectieven te creëren. Tegen alle verwachtingen in creëerde ze ook geen hevige polemiek of controverse. De meest gehoorde kritiek betrof de ‘typisch vrouwelijke sponsor’ Yves Rocher, ‘votre partenaire beauté’.

De presentatie was daarom aanleiding om de trieste cijfers van de vrouwelijke vertegenwoordiging in de collecties nogmaals op te diepen. Op een vorige collectiepresentatie in 2004 was slechts 5% van de getoonde werken van de hand van een vrouwelijke kunstenaar, evenveel als op de academische Salons van voor de Franse Revolutie. Op de tweede editie van La Force de l’art, de triënnale van de Franse kunst die in het voorjaar in het Grand Palais werd voorgesteld, was 16% van de kunstenaars van de vrouwelijke kunne, vergelijkbaar met het gemiddelde van 15% in publieke verzamelingen. In de verzameling van het Centre Pompidou vertegenwoordigen vrouwen 17,7% van de kunstenaars, in de totale verzameling van alle Fracs (Fonds Régional d’art contemporain) 21%, hoewel ze daar slechts 11,5% van de werken vertegenwoordigen. Wanneer een Frac belangstelling toont voor een mannelijke kunstenaar, dan koopt men gemiddeld 14 werken, tegenover 7 voor een vrouwelijke kunstenaar. Een nog steeds vreemde situatie, aangezien 60% van de kunstenaars die in de Franse kunstscholen afstuderen vrouwen zijn en vrouwen in de kunstwereld als directeur van kunstencentra, galeries, musea en Fracs een belangrijke rol spelen. Het is wel zo dat het Centre Pompidou de laatste jaren grote monografische tentoonstellingen heeft gewijd aan vrouwelijke kunstenaars als Nan Goldin, Annette Messager, Sophie Calle en Louise Bourgeois, kunstenaars die in de verzameling (en de presentatie) dan ook goed vertegenwoordigd zijn.

De ondervertegenwoordiging van vrouwelijke kunstenaars is uiteraard niet vreemd voor een museum waarvan de collectie aanvangt bij het begin van de 20ste eeuw. Hier maken Picasso, Matisse, Duchamp, Brancusi, Léger en Kandinsky nog steeds de dienst uit. Onder de titel Pionnières werden op de vijfde verdieping, waar zich de kunst van de eerste helft van de 20ste eeuw bevindt, acht zalen ingericht met werk van vrouwelijke kunstenaars als Frida Kahlo, Marie Laurencin, Sonia Delaunay, Natalia Gontcharova, Dorothea Tanning, Hannah Höch, Joan Mitchell, en veel fotografen als Dora Maar, Gisèle Freund, Germaine Krull, Claude Cahun en Diane Arbus. Opvallende afwezigen daarbij zijn Marianne Werefkin of de Britse beeldhouwster Barbara Hepworth, en onder de fotografen Dorothea Lange of Lee Miller.

Met Niki de Saint Phalle begint in de jaren 60 een nieuwe periode. Van haar worden zowel een Mariée als een vrouwelijke Crucifixion getoond en uiteraard ook haar Tirs, schilderijen die met een karabijn beschoten werden. Hiermee is de toon gezet. Deze presentatie zal combattief zijn of niet zijn. Vele vrouwelijke activisten zoals Valie Export, Ana Mendieta, Gina Pane, Orlan, Rebecca Horn, Elke Krystufek, Hannah Wilke of Yoko Ono maken gebruik van hun lichaam om een nieuwe kunstvorm te creëren die geen rekening meer houdt met de (mannelijke) conventies van een zogenaamd universele kunst. Hun lichaam gebruiken ze als een politieke kracht om de clichés en de taboes van de afbeelding van het vrouwelijk lichaam in vraag te stellen en te bekritiseren.

Daar traditionele media zoals schilder- en beeldhouwkunst reeds eeuwenlang door mannelijke kunstenaars bezet waren, kozen vrouwen eerder voor nieuwere media als fotografie en video, en voor kunstvormen als performance en bodyart. Niet toevallig zitten deze expressievormen de realiteit doorgaans dicht op de huid. In hun zoektocht naar een vrouwelijke identiteit gebruikten deze kunstenaars ze niet alleen om hun eigen realiteit te tonen, maar vooral om ze te beleven.

Het hoofdstuk Eccentric Abstraction verwijst naar een tentoonstelling die Lucy Lippard in 1966 in New York organiseerde. Als een van de eerste feministische kunsthistorici ziet ze het verschil tussen de kunst van mannen en vrouwen als het gevolg van de manier waarop vrouwen hun relatie tot de wereld ervaren en organiseren. In tegenstelling tot mannelijke kunstenaars zouden vrouwen de werkelijkheid benaderen op een niet-lineaire en eerder gefragmenteerde manier. Verder onderkent ze typisch vrouwelijke thema’s die in relatie staan tot het vrouwelijke lichaam en zijn specifieke functies en wijst ze op het belang van zogenaamd lagere kunstvormen als keramiek, borduurwerk of breiwerk, die traditioneel beschouwd worden als vrouwelijke bezigheden. Voorbeelden hiervan zijn in de tentoonstelling overvloedig aanwezig. Tot de ‘central core imagery’ van de vrouwelijke kunst rekent Lippard vooral vaginale vormen, maar ook ei- en andere biomorfe vormen, cirkels, koepels, bollen, dozen.

De titel Une chambre à soi verwijst naar een essay dat Virginia Woolf in 1929 publiceerde met als onderwerp vrouwelijke romanschrijvers en vrouwelijke romanfiguren. Opvallend zijn de vele tekeningen van onder anderen Louise Bourgeois, Rosemarie Trockel en Marlene Dumas. Deze intieme bezigheid op een zowel ruimtelijk als geestelijk intieme schaal bleek vele vrouwelijke kunstenaars aan te spreken.

De beperkingen van de tentoonstelling reveleren op schrijnende wijze de lacunes in de verzameling. Dat ze erg Frans gericht is wisten we al, maar van kunstenaars als Bridget Riley, Vanessa Beecroft, Sherrie Levine, Tracy Emin, Gillian Wearing of Sarah Lucas had men hier toch werk mogen verwachten. En van een icoon als Rebecca Horn had men wel iets beters kunnen verwerven dan de minderwaardige Whipmachine uit 1988. Ook de Belgische kunst is zeer slecht vertegenwoordigd. Volgens de catalogus zou er werk in collectie zijn van Lili Dujourie, Anouk De Clercq en Els Opsomer, maar op de tentoonstelling is daar niets van te zien. Ook niets van Marie-Jo Lafontaine, Ann Veronica Janssens of Berlinde De Bruyckere. Wel een prachtige installatie met 58 schilderijen van Marthe Wéry uit 1982, en dit dankzij een bruikleen van het Fonds national d’art contemporain.

De rijkdom van deze verzameling toont zich vooral in het werk van jongere en minder bekende, meestal niet-Europese kunstenaars, zoals de Amerikaanse Tara Donovan, de Poolse Monika Sosnowska, de Cubaanse Tania Bruguera, de Chileense Sandra Vasquez de La Horra, de Frans-Algerijnse Zineb Sedira, de Iraanse Ghazel of de Israelische Sigalit Landau.

Ondanks de ongetwijfeld goede bedoelingen mist het Centre Pompidou hier een kans om een historische tentoonstelling te maken over de manier waarop vrouwelijke kunstenaars in de maatschappelijke context van de jaren 60 en 70 met extreme kunstvormen en militante middelen hun plaats binnen de kunstwereld hebben opgeëist en wat er dertig jaar later is van terechtgekomen. Dat men een presentatie als elles@centrepompidou vandaag nog nodig acht, is het mooiste bewijs dat ook dit museum nog altijd niet de nodige lessen uit de geschiedenis heeft getrokken. Zolang het geslacht van de kunstenaar, maar evengoed de seksuele voorkeur of de huidskleur, onderwerp van een tentoonstelling is, wordt zijn kunst beschouwd als marginaal. De tentoonstelling is dan ook op haar best waar ze zichzelf overbodig maakt. Daar waar men zich de vraag naar het geslacht van de kunstenaar niet meer stelt, zoals bij Marthe Wéry bijvoorbeeld, of bij Agnes Martin of Eva Hesse, kan de kunst, het kunstwerk, het museum, de tentoonstelling eindelijk beginnen.

 

elles@centrepompidou tot 24 mei 2010 in het Centre Pompidou, Place Georges Pompidou, 75004 Parijs (01/44.78.12.33; www.centrepompidou.fr en http://elles.centrepompidou.fr).