Enige notities uit de tijd dat ik Antwerpen fotografeerde (1991-1992)
Van 21.50 tot 13.05 gilde ergens in de buurt een alarm. Eerst denk je, stom alarm. Echt ergeren wordt het niet, want de stilzwijgende verwachting is dat het zo voorbij zal zijn. Zoals alles wat tijdelijk lijkt ook dragelijk is. Na een kwartier opgehouden met lezen. Na een half uur komt langzaam het schrikbeeld dat dit de hele nacht doorgaat, waarna het aloude verwerkingsproces op gang komt dat ons moet bevrijden van de naweeën van voldongen feiten.
Futurisme, constructivisme, kubisme, surrealisme, ze zijn allemaal bezig met de binnenkant die schuil zou moeten gaan achter de buitenkant der dingen. De vrolijke illusie die iedere foto probeert op te roepen dat de verschijning van het ding voldoende is om het te leren kennen.
Vannacht zeer lang achter de muggen aangezeten. Ik kreeg alleen die exemplaren te pakken die vertraagd waren door een volgevreten buik. Tegen de witte wanden zag mijn bloed er veel lichter uit dan ik had gedacht. Pas om vijf uur kwam de slaap. Ik dacht nog steeds een laatste mug te horen, maar zo monotoon klonk het zoemen, dat ik het maar op conto van de koelkast heb geschreven. Om tien uur wakker geworden, ik had allang buiten willen zijn.
Stel dat idealen bereikbare doelen hadden en dat die ook werden bereikt, stel dat poses de betrouwbare uitdrukking waren van de staat waarin de poserende verkeert. Als alles eerlijk zou zijn, direct en eenduidig, nou, wat dan?
Steden zijn zo overweldigend. Een komen en gaan van vreemden. Ik kan alleen gissen waar ze naar op weg zijn. En als ik het zou raden, dan nóg mocht ik niet met ze mee. Hoe moet je in zo’n ondoorgrondelijke massa zien door te dringen?
Wees op uw hoede voor fotografen die beweren betrokken te zijn bij hun onderwerp: fotografen zijn per definitie buitenstaanders. Ze zijn gewend hun toevlucht te nemen tot de oppervlakte. Met één been staan ze in de wereld, met het andere zitten ze achter het beeldscherm.
Mijn kamer is op de benedenverdieping naast de keuken gelegen. Elke morgen word ik gewekt door de dochter des huizes, die om acht uur met de afwas begint. Vrolijk kletteren de vorken en de messen in de afwasbak, een verse dag. Als ik de ontbijtzaal binnenga, knikt ze me vriendelijk toe. Of ik wat wil drinken. De eerste keer heb ik koffie gezegd, maar vandaag zeg ik thee. Het is me nooit gelukt om mijn huis anders dan functioneel in te richten en het zal me nooit lukken een gesprek te beginnen als er geen andere reden te bedenken is dan dat ik zo graag met de desbetreffende zou willen praten.
Later bij het betalen van de rekening stond ik wat verloren met mijn tassen onder de arm, ze schoot van ver op me toe om me een hand te geven. Ik zei dat het leuk was geweest.
“Mooi is niet meer dan een woord dat ik de dingen geef in ruil voor het genoegen dat zij mij geven.” Alberto Caeiro.
Tussen de gedachtewereld en dat wat gezegd of geschreven kan worden, ligt een kloof. Toch lukt het soms, door een formulering die goed uitpakt of door iets anders, ik noem het maar de juiste toon, om ergens boven die kloof even stil te blijven hangen. (11.017a)
Ik zag drie rolluiken met hakenkruisen erop en twee mannen in blauwe overall die een groot scherm droegen waarop Madonna in bed lag en ik bedacht dat dit in bepaalde kringen als een goed motief voor een opname wordt beschouwd.
Het heeft met verwardheid te maken, of juist een teveel aan doelgerichtheid, dat pas halverwege de straat je te binnenschiet dat je iets vergeten bent. (11.047)
In de verbeelde werkelijkheid is de toeschouwer erop bedacht dat alles een bedoeling heeft. Bij een foto is hij daar niet helemaal zeker van, omdat niet alles wat in beeld komt zich voegt naar de wil van de fotograaf. Deze spanning tussen het bedoelde en het onbedoelde is kenmerkend voor een foto. De fotograaf drukt zich niet uit middels de weergave van een hand, een gezichtsuitdrukking of in de beheersing van het perspectief, want die zijn met de fotografische techniek gegeven. In de ruimte die is vrijgemaakt voor het onbedoelde, herken je een fotograaf.
Iemand die dierbaar is gaat dood: welke voorstelling zou het geschiktst zijn om het verlies te verwerken? Dat een ziel ten hemel stijgt, een rottend lichaam, lijkengeur, het laatste oordeel of de foto waarop hij nog in goede doen was? Het beeld van een rottend lichaam heeft op mij nooit een gunstige uitwerking gehad, dat van de opstijgende ziel ook niet.
Welke voorstelling zou voor een zieke het best zijn met het oog op eventuele genezing? De waarheid zou hem nachtrust kunnen kosten, maar zou ook de wil in hem wakker kunnen schudden om te overleven. Er wordt beweerd dat van elk middel een genezende werking uit kan gaan, zolang daarmee het lichaam van de patiënt wordt gemobiliseerd om zichzelf te genezen. Vanuit die gedachte is elke genezing in principe een zelfgenezing. De kunst van het weergeven is daarom een bron van verwerking en genezing, want daaruit komen de voorstellingen voort.
Een stad binnengaan en bejubeld worden, succes na succes, de massa draagt je op handen. Weten dat even later dezelfde massa je zal verachten, je wil zien sterven in helse pijnen. Dat is de strekking van het Christusverhaal.
Uit mijn hotelkamer de stad inlopend om ergens een pintje te pakken, besefte ik opeens dat mijn leven er al minstens voor de helft op zit. Waarom zou ik het niet nemen voor wat het is? Die korte flits die het duurt vergeleken met de eeuwigheid, wat heeft het voor zin om daarin nog iets aan de loop van de geschiedenis bij te willen dragen. Of toch maar iemand blijven zoeken om het laatste restje mee te delen. Ik keerde terug naar mijn hotelkamer om verder te lezen in het boek over de quantummechanica dat ik bij me had.
“Het verbazingwekkende, buitengewone, ontroerende in de mens is juist dat grootse daden of gebeurtenissen zich op dezelfde wijze voordoen als onbelangrijke gebeurtenissen. Met dezelfde terughoudendheid probeer ik beide weer te geven.” Roberto Rossellini
Achter de slaapkamerdeur van mijn ouders klonk vroeger altijd oorverdovend lawaai. We begrepen niet hoe ma kon slapen in dat gesnurk van pa. Maar sinds hij gestorven is, klinkt achter die deur nog steeds datzelfde lawaai.
In principe is iedereen verdacht die een subsidieaanvraag doet, want daarmee verdwijnt de authenticiteit van zijn bedoelingen. Die verdenking moet de aanvrager in eerste instantie wegnemen.
Druk liever die peuk uit in plaats van je gevoelens.
Waarom dan dat hopeloze verzet tegen het mooi maken in een poging de chaos toe te laten, alsof dat dan de échte werkelijkheid zou zijn. Het is een hopeloos verzet omdat elke geslaagde poging op den duur opgenomen wordt in de wereld van de mooie dingen en van de ordening. Het gaat al mis met de beslissing fotograaf te worden.
Dat inzoomen op het doel is niet oprecht. De beleving kent dat inzoomen niet. Het doel is er opeens. Inzoomen verraadt voorbedachte rade.
Dat je het een wel fotografeert en het andere niet, ik heb altijd last van die voorkeursbehandeling. Alsof je een hondenasiel binnenstapt om een hondje mee naar huis te nemen, je slaat alle vuilnisbakkenhonden over en loopt gelijk door naar de rashonden.
Ik geloof dat alles wat ik tot nu toe gemaakt heb gegrond is op een intuïtief verzet tegen de onuitgesproken regels die het ene voorval tot gebeurtenis verheffen en het andere doen terugzinken in het grijze niets van de vergetelheid. Terwijl er eigenlijk nooit, nooit, iets voorvalt. Er zijn geen feiten die opstaan en als pieken boven de massa van de andere feiten uitsteken.
Wij dienen slechts met weinig middelen een pleidooi te houden voor het leven zoals het is, voor de échte werkelijkheid. Zonder sentimenten, zonder spektakel.
Het zou me niet verbazen als over een tijdje de goede foto’s de slechte blijken te zijn en de slechte de goede.