Frank Reijnders, Della Pittura
“Wij zijn niet geïnteresseerd in het eeuwige ophangen van schilderijtjes”, verklaarde Saskia Bos eind vorig jaar in een interview met Anna Tilroe in NRC Handelsblad. Ze had het over haar taak als directeur van het Amsterdamse centrum voor hedendaagse kunst De Appel, maar de formulering suggereert dat ze schilderkunst vandaag de dag überhaupt niet meer het tonen waard vindt.
Hoe vaak hebben we dergelijke geluiden niet gehoord; en hoe lang horen we ze al. Het sterfbed van de schilderkunst duurt al honderdvijftig jaar, en in die periode toonde ze zich voor een stervende opvallend levendig. De laatste jaren echter is het koor van pessimisten en rouwenden heel luid geworden. Schilderkunst, dat geploeter met verf op een drager, is niet meer van deze tijd. Ze is een trekschuit vergeleken bij de TGV van de nieuwe media.
Er is wel enige aanleiding tot pessimisme. We beleven inderdaad geen hoogtij van de schilderkunst, maar misschien moet dat oordeel wel verbreed worden tot de hele beeldende kunst. Ik denk dat we vandaag, algemeen gesproken, in een situatie zijn beland die vergelijkbaar is met de achttiende eeuw. Zoals toen de beeldende kunst (behalve de toegepaste kunst) in kalmer vaarwater was geraakt, na de uitbarstingen van talent en artistieke innovatie in de zeventiende eeuw, zo staat mijns inziens de kunst nu enigszins in de schaduw van meer dan een eeuw avant-gardistisch vuurwerk – laten we zeggen van impressionisme tot conceptuele kunst. Er zijn grote kunstenaars in ons midden, maar het zijn er minder dan bijvoorbeeld in 1885, of in 1925, of in 1965, net zoals er in 1750 heel wat minder waren dan in 1650.
Dat is geen ramp. Wel zou het interessant zijn om de oorzaken te onderzoeken van die relatieve malaise – gesteld dat die er écht is. Misschien laboreert de kunst van nu aan een overmaat van beschouwelijkheid die verlammend werkt (zoals in de achttiende eeuw, toen de kunsttheorie bloeide maar de kunst niet). Misschien zijn de instituties die de kunstwereld vormen, het tentoonstellingswezen, de musea, de kunstkritiek, de kunstopleidingen, te zeer tot een keurslijf geworden.
Toch is het opmerkelijk dat vooral de schilderkunst het zo zwaar te verduren heeft gehad. Om haar sterfbed verdringt zich een bont gezelschap van familie, buren en nieuwsgierige passanten, geneesheren en kwakzalvers, die ieder hun zegje doen over de toestand van de patiënt. De achterliggende motieven zijn even diffuus en divers als in het echte leven: ze variëren van bezorgdheid tot onverbeterlijk optimisme, van verdriet tot opluchting, van compassie tot belang bij de erfenis. Dat laatste is niet geheel onbelangrijk, al wordt het zelden in de discussie betrokken. De machinerie van het hedendaagse tentoonstellingswezen kan nu eenmaal niet draaien op het eeuwige ophangen van schilderijtjes.
Frank Reijnders schaart zich met zijn recent verschenen boek Della Pittura onder de rouwenden. Hij vindt het erg wat de schilderkunst is overkomen, en toch ziet hij voor haar nog een toekomst weggelegd. Het boek eindigt dan ook met een optimistische noot: “Van oudsher is de schilderkunst in staat om datgene tot verschijning te brengen wat niet bestaat. Met inbegrip van de schilderkunst.” Reijnders is dol op dergelijke paradoxen, dat bleek al uit zijn proefschrift Kunst – geschiedenis, verschijnen en verdwijnen uit 1984, waaraan zijn nieuwste boek in menig opzicht herinnert. De paradox is voor hem niet slechts een stijlmiddel maar evenzeer de expressie van de condition humaine of althans van de conditie van de scheppende mens in het moderne tijdsgewricht. Daar valt misschien wel iets voor te zeggen, maar erg duidelijk wordt de boodschap in Della Pittura helaas niet overgebracht. Het boek is moeizaam geschreven, in zijn argumentatie vaak nogal kort door de bocht en brokkelig van structuur. De typografie, met illustraties en ‘beeldextensies’ van Gerald van der Kaap die de tekst meer overschreeuwen dan ondersteunen, draagt ook al niet bij tot de helderheid van het geheel. Van de lezer wordt veel zelfwerkzaamheid gevraagd om het betoog te ontrafelen en te vergelijken met standpunten die door anderen in de discussie over schilderkunst naar voren zijn gebracht; een vergelijking die wordt bemoeilijkt door het ontbreken van voetnoten.
Als ik het goed begrijp, betoogt Frank Reijnders dat de schilderkunst vanaf de Romantiek in feite haar eigen dood heeft gezocht, enerzijds door haar onbedwingbare neiging tot iconoclasme, anderzijds door haar reductionisme en zuiverheidsdwang. Die manische neigingen werden gevoed door een irrationeel geloof in de mogelijkheid om de essentie bloot te leggen, ‘de werkelijkheid’ of ‘de waarheid’ achter de verschijnselen. De zoektocht naar het ware achter de schijn was een van de grote ‘projecten’ van de schilderkunst. Regeneratie zou pas mogelijk zijn als men die projecten achter zich laat, zoals de bejaarde Picasso deed: “Logisch dat de schilderkunst haar soevereiniteit hervindt in de exploratie van het onzuivere, vernederende, monsterlijke en verwarrende. Ze kent een verborgen regel: haar eigen exces. “Hoe minder kunst, des te meer schilderkunst”, aldus Pablo Picasso, in wiens laatste schilderijen dit exces tot in het extreme wordt doorgevoerd.” En regeneratie wordt ook bewerkstelligd door Richter en Polke, die elk zoeken naar de essentie ondergraven en schilderkunst realiseren als een subversieve activiteit.
Door die analyse heen speelt een soort nevenplot, aangeduid in de ondertitel van het boek, De schilderkunst en andere media. Daar beginnen de troebelen. Aan de ene kant verruimt Reijnders hier en daar ‘de schilderkunst’ van een technische categorie tot een manier van kijken of denken (al noemt hij dat niet zo). Dat gaat van vrij conventionele opmerkingen (over de invloed van schilderkunst op cadrering, compositie en kleurgebruik in fotografie, film en videokunst) tot regelrechte annexatie. Zo heet ook Duchamps readymade “een belangrijke bijdrage aan de schilderkunst” omdat de schilderkunst er “niet wordt voortgezet”. Anderzijds doet Reijnders zijn best om te tonen dat de vergrijsde schilderkunst toch wel in staat is tot verjonging, want dat ze bijvoorbeeld impulsen verwerkt uit de nieuwe media (hij noemt Warhol, Polke, Tuymans en Reed). De plaats van deze grensvervagingen en grensoverschrijdingen in Reijnders’ betoog is echter nogal onduidelijk, en hij verwaarloost ook hele gebieden, zoals bijvoorbeeld de specifiek schilderkunstige benadering in veel hedendaagse installatiekunst, bij Birza, Stockholder en Tuerlinckx.
Even willekeurig en fragmentarisch zijn de verwijzingen naar de oude schilderkunst. Reijnders bespreekt uitvoerig Het villen van Marsyas van de late Titiaan, als een historisch voorbeeld van het samenvallen van thematiek en schilderkunstig handelen, van huid en verfhuid, waar “alle echte schilders” na hem zich door lieten inspireren, ook de bejaarde Picasso. Op zich is het verhaal wel zinnig, maar de uitwerking en ook de keuze van de Titiaan (en van andere werken) hebben iets obligaats. Ik denk wat weemoedig aan Richard Wollheim die in Painting as an Art hetzelfde schilderij zoveel genuanceerder behandelt.
Reijnders’ theoretische gerichtheid dwingt hem vaak tot geforceerde kunsthistorische exercities en verhindert hem tegelijk om zich kunstkritische vragen te stellen. Wat is er goed of slecht aan een schilderij, een installatie, een computerwerk, op zichzelf en in onderlinge vergelijking? Hoe meet je dat, en hoe herken je de prille vermogens van een beginnend kunstenaar; of de tekenen van gemakzucht, herhaling, effectbejag en gemaniëreerdheid die zich evengoed bij een installatie van Kabakov voordoen als bij werk van mindere goden. Nochtans ligt in het kunstkritische de kracht van Reijnders, getuige de passages over individuele kunstenaars zoals Picabia, Warhol, Richter en vooral Picasso: “Vulgair zijn vereist een langdurige oefening, het duurt een tijd voordat je kunt schilderen met drieletterwoorden.” Wat zou iemand die zo kan schrijven zich druk maken om de vruchteloze discussie over de dood van de schilderkunst.
• Frank Reijnders, Della Pittura. De schilderkunst en andere media, Uitgeverij Duizend & Een, Adm. de Ruyterweg 139, 1056 EZ Amsterdam (020/689.04.94). ISBN 90 71346 31 5.