width and height should be displayed here dynamically

Henri Gaudier-Brzeska.

Het is een verademing om na alle grote tentoonstellingen over giganten van de moderne kunst (Kees van Dongen, Edvard Munch, Louise Bourgeois en Hans Bellmer) een expositie te bezoeken die zich prettig onderscheidt door een intieme opzet, zoals die over de Franse beeldhouwer Henri Gaudier-Brzeska (1891-1915) in het Museum Beelden aan Zee in Scheveningen. Het is een bescheiden presentatie van een twintigtal sculpturen en een kabinet met iets meer tekeningen zonder enige druk om (nog eens) de canon van de twintigste eeuw te bevestigen. De expositie is niet gericht op het binnenhalen van busladingen bezoekers en evenmin op het dwingend overdragen van de kunsthistorische betekenis van het getoonde werk. Des te knapper is het dat zij er toch in slaagt om het belang van Gaudier-Brzeska’s kunst duidelijk te maken. Daarbij helpt natuurlijk ook de werkelijk voorbeeldige catalogus die samengesteld is door Centre Pompidou, waar veel werk van Gaudier-Brzeska wordt bewaard.

Geboren in de buurt van Orléans, als zoon van een timmerman, reisde Henri Gaudier-Brzeska tijdens zijn vormende jaren korte tijd rusteloos door Europa. Hij werkte afwisselend in Bristol, Cardiff, München en Parijs (bij handelsfirma’s, soms als vertaler), waar hij zijn vrije tijd besteedde aan het leren van de taal en aan het bestuderen van kunst in musea en bibliotheken. In 1910 vestigde hij zich voorgoed in Engeland. De rest van zijn korte leven woonde en werkte hij in Londen, samen met de liefde van zijn leven, de twintig jaar oudere Poolse Sophie Brzeska. Tijdens de Eerste Wereldoorlog meldde hij zich aan bij de Franse strijdkrachten. Op 5 juni 1915 sneuvelde hij als 23-jarige sergeant in de regio Noord Calais.

Zijn oeuvre schijnt duizenden tekeningen te omvatten en ongeveer 100 beelden. Voor de beeldhouwkunst had hij al gekozen toen hij nog in Parijs woonde, maar zijn sculpturen zijn vooral in Londen ontstaan, het merendeel in de jaren 1912-1915. De geselecteerde werken in Scheveningen dateren van die periode, waardoor meteen duidelijk wordt hoe Gaudier-Brzeska in dat korte tijdsbestek als een wervelwind door verschillende invloedsferen raasde. Aan zijn bronzen beeldje Sirene uit 1913 – een meermin die op haar knieën vooroverligt, met haar hoofd op de oever of in het water – is te zien hoe hij sympathiseerde met de werken van de grote Rodin. Bewondering voor Archipenko, die in dezelfde tijd in Parijs furore maakte, is af te lezen van een bronsje van een bevallige danseres met sierlijk opgeheven armen. Beide beeldhouwers waren in Londen overigens geen onbekenden, dus hun werk kan hem ook daar weer hebben gestimuleerd. Een andere invloed uit Parijs lijkt herkenbaar in een tronende bronzen Madonna met het flegmatische gelaat van een heilige dat bijna wegzakt in een plaquette. Wellicht mag daarin een zekere voorkeur worden herkend voor de Franse laatgotische kunst, zoals die toen in Parijs bij meerdere (avant-garde)kunstenaars te constateren was.

Door de bezoeken aan Engelse musea kreeg Gaudier-Brzeska belangstelling voor de ‘primitieve kunsten’. Vooral de collectie van het British Museum werkte als een magneet op hem. Hij ontdekte er de ruwere vormen van de sculpturen uit Afrika en Oceanië, maar ook de angstaanjagende, met tanden en ogen ingelegde beelden uit Hawaï en de enorme figuur Hoa Hakananai’a uit Paaseiland.

In vergelijking met zijn bronzen, die thans vrij klassiek ogen, begon Gaudier-Brzeska bepaald minder beschaafde onderwerpen voor zijn beelden te gebruiken: grof uitgehakte of geboetseerde tuinschalen en bonkige worstelaars, beelden die ook veel minder geacheveerd zijn. Aan het reliëf met twee worstelaars vallen de trekken op die de figuren in zijn sculptuur zijn blijven kenmerken. In de sterke stilering van zijn beelden paste hij volumes en proporties van lijven en lichaamsdelen aan zodat ze mooi in elkaar passen en dooreengeweven zijn, waardoor er een min of meer massieve kern ontstaat die met één duidelijke contour omlijnd kan worden. Het gezicht abstraheerde hij tot bijna Inuit-achtige maskers en bracht hij ten slotte terug tot een driehoek met de punt naar beneden.

In dat proces van stilering zijn anderzijds invloeden te herkennen van toonaangevende tijdgenoten: Modigliani en Brancusi. Deze in Parijs werkende beeldhouwers werden in Londen geëxposeerd en bewonderd, onder andere door een groepje aanstormende kunstenaars: de beeldhouwers Jacob Epstein, Eric Gill, de schilder-schrijver Wyndham Lewis en de schrijver Ezra Pound. Voor Gaudier-Brzeska, die met Sophie tot dan toe niet alleen in armoede had geleefd, maar ook betrekkelijk geïsoleerd, moeten zijn contacten met hen buitengewoon stimulerend zijn geweest. De gretigheid en onstuimigheid waarmee hij aansluiting bij deze club zocht, zou aan zijn uiterlijke verschijning af te lezen zijn geweest. Pound omschreef de indruk die Gaudier-Brzeska bij zijn eerste ontmoeting op hem maakte in ieder geval heel mooi als die van ‘a well-made young wolf or some soft-moving, bright-eyed wild thing’. Van de foto’s van Gaudier-Brzeska, waarvan een enkele in Beelden aan Zee wordt getoond, valt die uitstraling af te lezen.

Deze kunstenaars noemden zich vorticisten. Ze hadden lak aan conventies en wilden een nieuwe, vitale en sterke kunst creëren die de energie en dynamiek van het moderne leven uitdrukte. Ze exposeerden één keer samen, in het voorjaar van 1915 (nog tijdens Gaudier-Brzeska’s leven), en gaven een eigen blad uit, Blast (2 nummers, een in juli 1914 en een in juli 1915). Daarin zijn ook Gaudier-Brzeska’s ideeën over beeldhouwkunst gepubliceerd. Naast de vlijmscherpe bijdragen van Lewis viel de ongepolijste toon van Gaudier-Brzeska op, waarvan vooral Pound een groot bewonderaar was.

Hoewel ze een even grote burgerschrik wilden zijn als de Italiaanse futuristen (hun grote inspiratoren), zag hun werk er anders uit. Hun kunst was weliswaar dynamisch en ritmisch, zoals de beelden van Gaudier-Brzeska, maar tegelijk ook altijd gestileerd en beheerst vergeleken met de chaos van de elkaar doordringende vormen in het Italiaans futurisme. Mogelijk speelt hier de concrete ervaring van de Eerste Wereldoorlog in mee. De vorticisten hebben bijna allemaal aan het Westfront meegevochten, in de loopgraven in België en Noord-Frankrijk. In dat kaalgeslagen land waren weinig heroïsche scènes te beleven. Van de massale beweeglijkheid van een veldslag was geen sprake. Het waren eerder oorlogstechnieken en -materialen, elementen als camouflagepatronen en stafkaarten, die door de vorticisten in hun kunst werden opgenomen.

Verder daagde het moderne gevechtsmateriaal uit tot nieuwe experimenten. De mitrailleurs met hun scherpe vormen, het staccato repeterende schieten en het ‘ritme’ van de kogelgordels slopen de beeldtaal binnen. Ook de verschijning van uiteenspattende granaten en bommen werd onderzocht, onder anderen door Gaudier-Brzeska. Een van zijn laatste tekeningen, die hij opgevouwen naar Engeland stuurde, toont zeer precies, alsof het een natuurverschijnsel betrof, het versplinterd uiteenspringen van een bom. Bij alle heftigheid van het Engelse vorticisme is het vooral die verstilde, samengebalde kracht en beweging die Gaudier-Brzeska zo ontzettend goed gestalte heeft gegeven.

 

Henri Gaudier-Brzeska (1891-1915). Beelden en tekeningen uit de collectie van het Centre Pompidou, nog tot 12 december in het Museum Beelden aan Zee, Harteveltstraat 1, Scheveningen (070/358.58.57; www.beeldenaanzee.nl).