width and height should be displayed here dynamically

Het bruisende platteland

Countryside, The Future in het Guggenheim New York

Volgens Rem Koolhaas, visionair en voormalig vaandeldrager van de grootstad, ontvouwt de toekomst van de hele wereld zich op het platteland. Nadat een rapport van de Verenigde Naties bekendmaakte dat de helft van de wereldbevolking ondertussen in steden woont – een aandeel dat tegen 2050 naar twee derde zou stijgen – besloot Koolhaas radicaal de andere kant op te kijken, weg van de stad. Verstedelijking is inmiddels een dominant thema binnen het internationaal architectuurdebat, maar toen Koolhaas het, samen met het Office for Metropolitan Architecture (OMA), eind jaren zeventig op de agenda zette, werd de metropool – als realiteit, niet als utopie – eerder stiefmoederlijk behandeld. Terwijl de stad van vandaag – smart, smetteloos en onbetaalbaar – te steriel en voorspelbaar is om Koolhaas nog tot inspiratie te dienen, was dat eind jaren zeventig helemaal anders. Koolhaas publiceerde in 1978 zijn ‘retroactief manifest’ Delirious New York waaraan hij op de bovenste verdieping van het Guggenheim een tentoonstelling koppelde met recent werk van OMA: The Sparkling Metropolis. De zogenaamde ‘Fear City’, de corrupte grootstad op de rand van het faillissement, gedrenkt in een grimmige sfeer van spanning en decadentie, werd de muze waaraan hij zijn optimistisch lofdicht wijdde – niet ondanks deze negatieve eigenschappen, maar omwille van de positieve energie die het ‘manhattanisme’ met zich meebracht: een ‘cultuur van congestie’.

Nu de stad niet langer boeit, keert Koolhaas, ditmaal met zijn denktank AMO, de meer culturele en onderzoeksgerichte tegenhanger van OMA, na meer dan vier decennia terug naar datzelfde Guggenheim. Met Countryside, The Future, een tentoonstelling en catalogus over het platteland, belicht Koolhaas territorium dat kennelijk minstens even spannend is als de bruisende metropool moet geweest zijn in ’78. Destijds lag het zwaartepunt bij de intussen legendarisch geworden publicatie, nu ligt dat overduidelijk bij de tentoonstelling, vergezeld van een onhandige pocket die niet meteen lijkt te aspireren de geschiedenis in te gaan. De catalogus – een report – bundelt een brede waaier aan niet onverdienstelijke essays, en werd naar goede gewoonte ontworpen door Irma Boom en – met een zelfbewuste knipoog – bij Taschen uitgegeven. Het zilverkleurige boekje rapporteert, gedetailleerder dan de visueel verzadigde tentoonstelling, over de futuristische ontwikkelingen die zich vandaag op het platteland voltrekken, en bevat, naast inleidingen door Guggenheim-curator Troy Conrad Therrien en Koolhaas zelf, bijdragen van zestien auteurs waaronder AMO-directeur Samir Bantal, architectuurcriticus Niklas Maak, bioloog en ontwerper Federico Martelli en ontwerper Anne M. Schneider.

Wat motiveert een bureau voor grootstedelijke architectuur om zich zo nadrukkelijk op het platteland te richten? Als het al een ommezwaai genoemd kan worden, dit – al dan niet tijdelijk – loskomen van de stad, dan werd die wellicht door meer ingegeven dan een louter provocatieve, opportunistische of recalcitrante impuls. Het ging Koolhaas destijds immers om een intussen verloren gegane versie van de stad, een plek van wetteloosheid en tot vrijheid voerende chaos – condities die hij nu detecteert op het platteland. In dit ‘vergeten’ buitengebied, ontwaart hij revolutionaire verschijnselen en moderne fenomenen die aan de basis kunnen liggen van radicale maatschappelijke omwentelingen, net zoals hij die meer dan veertig jaar geleden in het toen onderbelichte Manhattan ontdekte. Het is tekenend dat Koolhaas het platteland blijft bekijken door een expliciet metropolitane bril. Al in 1973 besprak literatuurcriticus Raymond Williams in The Country and the City de verraderlijke tegenstelling tussen stad en platteland, een onderscheid dat volgens hem een ‘breed scala aan vestigingstypes kent tussen de verschillende traditionele polen, van buitenwijk en slaapstad tot sloppenwijk en industrieterrein’. In deze tentoonstelling wordt het platteland gemakshalve gelijkgesteld met de 98 procent van het aardoppervlak dat niet wordt ingenomen door steden. Het platteland blijft zich zo te allen tijde verhouden tot de metropool, en wordt als ‘restruimte’ nooit echt autonoom. Koolhaas waardeert niet zozeer wat het platteland typeert – vernaculaire bebouwing, lokale praktijken en waarden, open ruimte, biodiversiteit, en een minimale infrastructuur – als wel het ondergeschikte statuut als economische motor van de stad, als hofleverancier van voedsel, water, energie, data en ontspanning. Dat maakt zijn benadering nostalgisch noch romantisch, maar functioneel, met de blik voorwaarts, gericht op the future. Die toekomst speelt zich nu af, en dat – volgens Koolhaas – buiten ons besef en blikveld om. De hoop is dat kennis over deze toekomst langzamerhand het ‘metropolitaan bewustzijn’ van de ongelukkige stedeling zal binnensijpelen om het harde leven in de stad te verzachten. Wat die actuele toekomst precies inhoudt (voor de stedeling én voor de plattelandsbewoner), blijft echter onbesproken. De tentoonstelling, zo concludeert Koolhaas laconiek in zijn introductie tot de catalogus, ‘legt de basis om van de wereld een betere plek te maken’.

Aan de ingang van het Guggenheim op Fifth Avenue geven een zelfrijdende megatractor – te bedienen met een tablet – en een kas waarin trostomaten in rozerood licht groeien, een voorproefje van wat zich binnen afspeelt: het platteland als spektakel. Koolhaas en AMO palmen meteen alle zichtlijnen in. De vloer van de begane grond is een soort stickerboek geworden, beplakt met levensgrote visuele associaties bij landbouw. Een kolossale pilaar, de zogenaamde semiotic column, is bedekt met door auteur Niklas Maak samengestelde thematische collages, die inspelen op het clichématige beeld dat media, reclame en populaire cultuur ophangen van het platteland. Op en neer over de spiraalvormige hellingbaan bewegen uitsneden van uiteenlopende figuren zich voort als zelfrijdende robots – van de paradijselijke Eva tot de minder paradijselijke Stalin. De randen van die hellingbaan, zichtbaar vanuit elke mogelijke hoek in de imposante rotunda van Frank Lloyd Wright, zijn beplakt met schreeuwerige slogans, ook door Irma Boom vormgegeven. Vanaf de dertig meter hoge glazen oculus hangen op verschillende niveaus objecten in de lucht, zoals een industriële hooibaal en een drone. Op basis van vijf jaar onderzoek werd het wat ernstige Guggenheim getransformeerd tot een frivool, enigszins griezelig speelterrein.

Wat Countryside, The Future allemaal niet is, maakt de disclaimer in de korte inleidende tekst meteen duidelijk. Dit evenement valt niet te begrijpen – en dus evenmin te beoordelen – als een kunst-, wetenschaps- of architectuurtentoonstelling. Wat het volgens Koolhaas en AMO wel is: ‘een verzameling verhalen verteld aan de hand van casestudy’s; een globale steekproef van een waaier aan wetenschappelijke, culturele, historische en futuristische episodes, die voor de toevallige bezoeker als willekeurig kunnen overkomen.’ Hoewel veelal ‘gedreven door intuïtie’, is wat gepresenteerd wordt ‘nooit accidenteel’: ‘Feiten prevaleren boven politieke correctheid, en academische taboes zijn niet van toepassing.’ De benadering is ‘transhistorisch en intercultureel’. Waarvan akte. Wat volgt is een hakkelende opeenvolging van didactische panelen, kaarten, historische foto’s, films en objecten over de uitdagingen waar landelijke en afgelegen gebieden voor staan, en hoe daar momenteel mee wordt omgegaan. Countryside, The Future brengt geenszins een eenduidig verhaal, en evenmin wordt er vertrokken vanuit een specifieke vraagstelling. Vanuit zijn vakantiehuis in het Zwitserse plattelandsdorp Engadin, dat Koolhaas eerst zag leeglopen en vervolgens weer zag uitgroeien tot een ontspanningsparadijs, stelde hij zich luidop enkele vragen (‘Waar zijn de koeien naartoe? Wanneer zijn ze verdwenen? Konden we hun geur niet langer tolereren?’) die aan de basis lagen van een spervuur van honderden nieuwe vragen, die in het Guggenheim, onderling evenwaardig, worden opgeroepen op een gigantische wand, en die als slottekst – met als titel ‘?’ – opgenomen zijn in de catalogus.

Als er dan toch sprake is van enige samenhang in de tentoonstelling, die zich als een lint afwikkelt zonder al te duidelijke causale verbanden, is die te vinden in de chronologie, die natuurlijk al door de architectuur van Wright – met één spiraal die van onder naar boven voert – wordt afgedwongen. Het vertrekpunt is de mythe van het arcadische natuurbeeld; het platteland als toevluchtsoord. De Chinese grondleggers van het taoïsme noemden de vrije tijd op het platteland xia yao, de Romeinse filosofen hadden het over otium. Via de plattelandsidylle van Marie-Antoinette – die zich kleedde als boerenmeisje en in haar tuin in Versailles een Normandisch boerendorpje liet nabouwen – komen we uit bij wellness en yoga retreats: het platteland wordt overheerst door de markt, door hedonisme en consumentisme. Het tijdelijke ontvluchten van de stad – waar het dictaat van de markt de moderne stedeling tot uitputting drijft – richting de schijnbaar onaangetaste natuur, lijkt dankzij steeds diverser wordende verschijningsvormen van leisure alleen maar makkelijker geworden. Het is een ironie die Koolhaas en AMO niet ontgaat, maar het is ook al een hele tijd een open deur. Dat die markt deze alomtegenwoordige behoeftigheid handig recupereert, en via toerisme leeglopende dorpen soelaas biedt, zij het enkel op korte termijn, verrast niemand meer. De manier waarop die problematiek hier desondanks uitgebreid aan bod komt, doet denken aan een van de vorige onderzoeksprojecten van Koolhaas, eind jaren negentig, over de alomtegenwoordigheid van shopping – een diagnose die eerder laat werd gesteld, en die niet van een remedie vergezeld ging (De Witte Raaf nr. 97).

De planmatige transformatie van het platteland, zij het op een grotere schaal, wordt in Countryside, The Future verder gethematiseerd onder de noemer ‘political redesign’. Koolhaas en AMO belichten de prometheïsche ambities van politieke leiders uit de recente wereldgeschiedenis aan de hand van hun enorme projecten voor landschapstransformatie, natuurinrichting en ruilverkaveling. Het nationaalsocialisme idealiseerde de traditionele landelijke levensstijl in functie van een herstel van de Volksgemeinschaft, en bouwde een megalomaan Autobahnnetwerk dat stad en platteland met elkaar zou verbinden; in China stuurde Mao in de aanloop naar de Culturele Revolutie jonge Rode Gardisten massaal naar het platteland met als doel de Grote Sprong Voorwaarts te maken: van een agrarische economie naar een industriële maatschappij; en in de USSR ontwikkelde Stalin een plan voor de transformatie van natuur en klimaat, waaronder de onwaarschijnlijke omkering van de noordwaartse loop van de grote Siberische rivieren. Het platteland was zodoende een projectiescherm voor dictatoriale en autoritaire verbeelding. Een summiere kanttekening maakt melding van de misdaden die bovenstaande heerschappen tegen de menselijkheid begingen, maar het voelt niettemin misplaatst aan om totalitaire tendensen zonder onderscheid nevengeschikt te plaatsen met pakweg het landbouwbeleid van de Europese Unie of de Familistère, het laatnegentiende-eeuws utopisch-socialistisch samenlevingsproject van Jean-Baptiste André Godin. Ondanks de kennisgeving dat politieke correctheid het onderzoek niet zou belemmeren, kan je je moeilijk van de indruk ontdoen dat de extreme preoccupatie met het onderwerp hier en daar ten koste gaat van historisch besef.

Er wordt dus vooral gedacht in grote lijnen, en grote verhalen worden met plezier opgedist alsof ze voor het eerst verteld worden. Vanuit een onderhuids eurocentrisme wordt een caleidoscopisch overzicht van hedendaagse experimenten rond wonen en werken op het platteland in één vooruitgangsnarratief gewrongen: van de technologisering door China van het Keniaanse stadje Voi, tot het Duitse spookdorp Kerpen-Manheim dat gevuld wordt met vluchtelingen om ontvolking tegen te gaan. Het vermogen van Koolhaas om vooral het waardevolle te zien in wat doorgaans als negatief gepercipieerd wordt en zijn enthousiasmerende nadruk op het ‘nieuwe’ doen zijn publiek haast vergeten dat er voorbijgegaan wordt aan de minder fraaie gevolgen van dit soort ‘experimenten’, zoals sociale uitsluiting, stigmatisering en het wegvagen van culturele specificiteit. In één episode in de tentoonstelling over de heikele toestand van het klimaat en het behoud van natuurlijk kapitaal – ondanks alles, en redelijk onvermijdelijk, wordt de lucht in het Guggenheim voor even heel donker – zien Koolhaas en AMO lichtpunten op het platteland, dat fungeert als kanarie in de koolmijn en een mogelijke oplossing kan bieden voor het klimaatprobleem. Opnieuw komt de hele wereld aan bod: het gaat over de bescherming van de berggorilla in Oeganda; over buitenlandse ecofilantropen die grote delen bezitten (en dus in bescherming nemen) van het weidse Patagonische landschap van Chili; en over de impact van de ontdooiing van het toch niet zo permanente permafrost in de toendra van Siberië (en de perverse economische kansen die daar liggen).

Een van de valkuilen van een onderwerp dat 98% van het aardoppervlak beslaat, is dat er hier en daar wel eens iets vergeten dreigt te worden, of dat een nuance erbij inschiet. Zo is het merkwaardig dat de revolutionaire druk die de laatste jaren vanuit het platteland gezet wordt op the powers that be, in de vorm van bijvoorbeeld fracties binnen de brexiteers, de Tea Party of de Gele Hesjes, aan de aandacht ontsnappen, terwijl de spanning tussen het stedelijke en het landelijke door weinig andere fenomenen zo scherp wordt gesteld. Want hoe verschillend de beweegredenen van deze bewegingen ook zijn, ze klagen allemaal een economische disbalans aan; ze komen in opstand tegen de stedeling en de manier waarop die zich overal geprivilegieerd en gerepresenteerd weet, en ze stellen in een conservatief-nostalgische roes een herstel voor van verloren gewaande waarden van het landelijke leven. De megatractor die voor het Guggenheim staat als een staaltje toptechnologie is de jongste jaren in Europa evenzeer een symbool van verzet geworden.

Ondertussen raken plattelandsbewoners steeds meer vervreemd van hun omgeving. Het geïdealiseerde plattelandslandschap, zo blijkt uit het finale deel van de tentoonstelling, is niet langer een arcadische, mensgerichte plek, maar evolueert geruisloos tot een hoogtechnologische, posthumane architectuur, ten dienste van de stedeling. Waar Koolhaas ten tijde van Delirious New York het sublieme ontdekte aan de andere kant van de Atlantische oceaan, vond hij het deze keer vlakbij zijn Rotterdams kantoor: bij het cartesiaanse kassenlandschap van de Westlandse tuinbouw. En toch heeft het uitzicht op de doorgedreven, geautomatiseerde landbouw veel gemeen met het schaakbordpatroon van de Amerikaanse stad. Door het grid als het ware over het land te leggen – zoals ook het project PixelFarming (een gerobotiseerde, biodiverse, natuurinclusieve vorm van landbouw) van de Wageningen University laat zien – kan er aan precisielandbouw gedaan worden, en op termijn ook aan schaalvergroting. Niet toevallig herinnert Koolhaas’ fascinatie voor het gebruik van scans, satellieten en drones om ziekten in gewassen op te sporen of de bodemkwaliteit en de oogsten te monitoren, en de mogelijke schaalvergroting die daarmee gepaard gaat, aan zijn boek S,M,L,XL uit 1995 – meer bepaald aan het essay waarin Bigness als ‘ultieme architectuur’ wordt geïntroduceerd, en het paradigma waarin de mens de maat der dingen is voorbij wordt verklaard. Wat met een drone- of satellietbeeld op het niveau van een pixel bewerkstelligd kan worden, is immers ook mogelijk voor een akker, een dorp, de hele wereld.

Countryside, The Future kondigt zichzelf aan als een spectaculaire revelatie en een opzienbarende openbaring, maar dat is het zelden tot nooit. Samenwerkingen met onder meer Harvard Graduate School of Design en de universiteiten van Wageningen en Nairobi, die toegang tot hun jarenlang onderzoek faciliteerden, worden steevast en correct vermeld, maar door het platteland voor te stellen als ignored realm doet Koolhaas zich toch voor als de pionier en veroveraar van terra nullius. En hoewel van bij aanvang duidelijk gesteld wordt dat het hier niet gaat om een architectuurtentoonstelling, lijkt het een gemiste kans dat Koolhaas architectuur als kennisveld volstrekt negeert, ondanks de onmiskenbaar vruchtbare dimensie die het zou toevoegen bij het spreken over de toekomst van het platteland. Koolhaas, zo geeft hij in verscheidene interviews aan, is er allerminst op uit architecten naar het platteland te lokken opdat ‘ze het daar zouden gaan verknoeien’. Historisch gezien is het platteland echter al langer een plek voor architecturale nieuwsgierigheid en inventiviteit. Palladio’s Villa Rotonda uit 1566 was een herinterpretatie van de Romeinse villa suburbana, als een woning met een blikveld van 360 graden om het landschap in de gaten te houden; met het ongerealiseerde project Broadacre City, geïntroduceerd in zijn boek The Disappearing City (1932), stelde Frank Lloyd Wright de relatie tot de natuur en het herstel van het gemeenschapsleven voorop; in 1964 publiceerde Bernard Rudofsky Architecture without Architects, een pleidooi voor de experimentele spontaneïteit van rurale architectuur. Zelfs Le Corbusier, architect en theoreticus van de moderniteit, bedacht een prototype voor een nieuw soort boerderij (la ferme radieuse), gekoppeld aan de reorganisatie van het Franse dorp tot coöperatieve structuur (le village radieux): wonen, vrije tijd, productie en landbouw zouden deel uitmaken van een globale visie op ruimtelijke planning.

Het is niet verwonderlijk dat de Franse filosoof en historicus Sébastien Marot, aanvankelijk lid van het AMO-team voor Koolhaas’ tentoonstelling, opstapte vanwege inhoudelijke meningsverschillen. Marot wordt evenwel vermeld in het colofon, en zijn publicatie wordt getoond in een vitrine van Countryside, The Future. In 2019 maakte Marot de (tegen)tentoonstelling en catalogus Taking the Country’s Side: Agriculture and Architecture, als deel van de architectuurtriënnale van Lissabon. Hij mikte op ‘een zijdelingse bijdrage, een uitgebreide voetnoot en een trans-Atlantische tegenhanger’ van de heel wat minder nederige tentoonstelling in het Guggenheim. Toch stelt Marot de inhoudelijke verdeeldheid meteen op scherp: hij hanteert Charles Manns’ onderscheid tussen ‘tovenaars’ (waartoe Koolhaas gerekend mag worden), de ecomodernisten en pragmatici die geloven via nieuwe technologieën de limieten die de planeet oplegt voor de zoveelste keer te omzeilen, en de ‘profeten’ (waartoe Marot zichzelf rekent), die deze beperkingen erkennen en als uitgangspunt nemen om een leefbare toekomst op aarde mogelijk te maken.

Marots tentoonstelling, opgedeeld in zes hoofdstukken over onder meer agricultuur, stadsontwerp en ontstedelijking, en begeleid door snedige teksten, brengt in tegenstelling tot Countryside, The Future wél concrete toekomstscenario’s. Via onder meer De Architectura van Vitrivius laat Marot zien hoe de architectuur van oudsher een rol heeft gespeeld bij het beheer van milieu en grondstoffen, en zo het agrarische landschap mede heeft bepaald. Hij toont welke lessen ontwerpers en architecten uit die geschiedenis, vol vergeten adviezen en waarschuwingen, kunnen trekken. Zo presenteert hij permacultuur, de wetenschap voor het ontwerpen van de menselijke leefomgeving op een ecologisch duurzame en economisch stabiele manier, als een belangrijk tegenmodel. Permacultuur is door de geïndustrialiseerde landbouw stelselmatig gemarginaliseerd, en werd nooit echt populair, aldus Marot, omdat er geen winstgevende strategie mee gepaard gaat. Maar als filosofie en als ethisch systeem zou permacultuur toch aan de basis kunnen liggen voor een ‘alter-functionalistische’ ontwerppraktijk.

Zo wordt een toekomstvisie onthuld voor de relatie tussen architectuur en platteland, die in Taking the Country’s Side echter ook wordt geconfronteerd met andere en strijdige visies. Aan het einde van de tentoonstelling legt Marot vier scenario’s aan de bezoeker voor: ‘onderhandeling’ (landbouw wordt een integraal onderdeel van de buitenwijken); ‘infiltratie’ (land- en tuinbouw dringen de stad binnen); ‘afscheiding’ (een veerkrachtige, autonome landbouw komt los van de stad); en ‘incorporatie’ (de kapitalistische stad absorbeert de landbouw). Met die laatste categorie wordt de visie van Koolhaas plots duidelijker, maar – en dat is belangrijker – het gaat om scenario’s die aangeven hoe de architectuur het bruisende platteland niet alleen kan helpen begrijpen en bewonderen, maar ook veranderen.

 

 

Countryside, The Future loopt nog minstens tot 14 augustus in het Guggenheim New York. Agriculture and Architecture: Taking the Country’s Side was te zien op de Lisbon Architecture Triennale en in Archizoom, EPFL Lausanne, en is online te bezoeken: https://agriculture-architecture.net.