Plaagpachten
Over belastingheffing in de ‘Gouden Eeuw’
Accijnzen waren de brandstoffen van de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw – de ‘Gouden Eeuw’. Die benaming staat ter discussie vanwege de onmenselijke behandeling van de bewoners van de overzeese koloniën, maar ook binnen de Republiek bestond grote ongelijkheid, zoals Bas van Bavel heeft laten zien in De onzichtbare hand; terwijl de reële lonen bij de laagste inkomensgroepen achteruitgingen, was een derde van de rijkdom in handen van één procent rijke kooplieden. Zij combineerden door de staat gefaciliteerde langeafstandshandel (VOC) met grondbezit en financiële transacties. Een elite van kooplieden had het voor het zeggen in de stadsbesturen, en deelde de macht via coöptatie, wat leidde tot lage belastingtarieven op buitenlandse handel en commercieel kapitaal – een van de redenen voor de economische stagnatie van de achttiende eeuw. Vermogensbelasting was zo goed als afwezig. De belastinginkomsten bestonden voornamelijk uit accijnzen die de middenklasse en lagere klassen moesten betalen. Deze brede burgerij voelde zich uitgeknepen: de talrijke heffingen op consumptiegoederen drukten zwaar op hun budget. Onvrede over deze aanhoudende belastingdruk leidde tot gesjoemel, verbale agressie en gewelddadige oproeren. Nergens was de gespannen verhouding tussen burgers en overheid beter zichtbaar dan in de Amsterdamse drankensector.
Schatkist van de staat
De ets Jan Wtenbogaert van Rembrandt van Rijn is een fraaie metafoor voor de toenmalige belastingpraktijk. Door de halfopen deur linksachter komen belastingplichtigen deemoedig hun accijnzen betalen in zakken met kopergeld. De warmpjes aangeklede hoofdpersoon in het midden is geen ‘goudweger’, zoals de titel van de ets ooit luidde, maar de belastingontvanger van Amsterdam en omliggende dorpen, en hij registreert de inkomsten én uitgaven in dat gebied voor de Hollandse overheid. Rechts van hem krijgt een geknielde jongeman een zak geld, bestemd voor de oorlogskas van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, verwikkeld in een schier eindeloze strijd tegen Spanje.
Aan de muur van de belastingontvanger hangt een schilderij van het Bijbelverhaal van Mozes en de koperen slang, waarvan de aanblik de Israëlieten zou beschermen tegen giftige slangenbeten. De bewoners van de opstandige gewesten in de Noordelijke Nederlanden identificeerden zich graag met het oudtestamentische volk van Israël, dat zich met hulp van het Opperwezen uit Egyptische slavernij wist te bevrijden. De Hollanders, Zeeuwen en overige provinciebewoners zouden zich op eenzelfde manier vrijmaken van de Spaanse ‘dwingelandij’. Voor die vrijheidsstrijd – om het Staatse leger en marine op de been en in de vaart te houden – waren aanzienlijke hoeveelheden geld nodig. In 1639, toen Rembrandt zijn ets maakte, ging de oorlog tegen Spanje de laatste fase in. Na de veroveringen van stadhouder Frederik Hendrik bestreden de Republiek en bondgenoot Frankrijk gezamenlijk het Spaanse leger in de Zuidelijke Nederlanden; Cornelis Tromp vernietigde in datzelfde jaar een Spaanse armada bij Duins. Met de daaropvolgende Staatse veroveringen van Breda, Sas van Gent en Hulst was de Republiek veilig omsloten door aaneensluitende buffergebieden. Na sluiting van de vrede met Spanje in 1648 bleef de Nederlandse confederatie niettemin bijna voortdurend in oorlog met naburige naties. Zo vochten Staatse soldaten en zeelieden twee zeeoorlogen uit met Engeland terwijl de marine tussendoor streed om de macht in de Sont, de toegangspoort tot de commercieel onmisbare Oostzee. Vanaf 1672 was het Frankrijk van Lodewijk XIV de vijand in een reeks oorlogen, eindigend met de voor de Republiek vernederende Vrede van Utrecht in 1713.
Al dit wapengekletter vroeg om een goedgevulde krijgskas. De Republiek had echter geen ‘nationaal belastingstelsel’. Ieder afzonderlijk gewest moest een vastgesteld aandeel (‘quote’) bijdragen aan de gezamenlijke defensie-uitgaven. Holland betaalde het leeuwendeel (58,3 procent) en de zes overige gewesten brachten de rest op. Van de Hollandse financiën droeg Amsterdam een vijfde tot een derde deel bij, vandaar dat Vondel deze stad typeerde als ‘schatkist van den Staet’.
De bijdragen van Hollandse belastingplichtige burgers stroomden op drie manieren binnen. Ten eerste door ‘verpondingen’: een heffing op de huurwaarde van onroerendgoedbezit, die huisbazen doorgaans doorberekenden aan de huurders. Daarnaast waren er zogeheten hoofdelijke omslagen naar uiterlijke gegoedheid, bezit of salaris, maar dergelijke directe belastingen werden slechts incidenteel geheven. De derde categorie waren de ‘imposten’: indirecte (verbruiks)belastingen op consumptieartikelen, zoals dranken, zout, zeep en melkkoeien, maar ook op handelingen zoals het malen van granen. Deze lokaal geheven accijnzen brachten verreweg het meeste geld in het laatje en drukten ook het zwaarst op het inkomen van middenklasse en lagere klassen. In de loop der tijd zou het aantal verbruiksbelastingen alleen maar toenemen. De Britse ambassadeur William Temple constateerde in 1668 ‘dat als men in een [Hollandse] herberg een visschotel wil eten met de gebruikelijke saus er meer dan dertig verschillende accijnzen betaald worden’. Een andere Brit, de econoom William Petty, schatte dat de gemiddelde Amsterdammer zo’n vijftig procent belasting over zijn levensmiddelen betaalde.
Het belastingapparaat van de Republiek was hiërarchisch geordend. Bovenaan stond de ontvanger-generaal van de Unie in Den Haag, en net onder hem de ontvanger van het welvarende Holland. Aangezien binnen dit gewest Amsterdam het leeuwendeel aan belastingen bijdroeg, was de kwartierontvanger van die stad een derde belangrijke functionaris binnen de overheidsfinanciën. De door Rembrandt afgebeelde belastingontvanger van Amsterdam en omstreken was Johan Wtenbogaert/Uytenbogaert (1608-1680). Hij was een neef van de gelijknamige remonstrantse predikant, wiens olieverfportret Rembrandt in 1633 schilderde. Johan Wtenbogaert studeerde rechten in Leiden en werd na zijn promotie, in 1638, benoemd tot ontvanger in Amsterdam. In deze functie trad hij in de voetsporen van een oom, en ook elders in het land waren familieleden van Wtenbogaert in fiscale ambten actief. De ontvanger had een belangrijke taak, hij deed bijvoorbeeld – anders dan zijn naam doet vermoeden – ook betalingen. Zo keerde hij de rente op uitstaande staatsleningen uit, en betaalde hij de bevoorrading van legermagazijnen (die moesten worden voorzien van turf, kaarsen en kruit) en droeg hij zorg voor andere onkosten van lokaal gelegerde garnizoenen.
Als ontvanger in Amsterdam verdiende Johan Wtenbogaert aanmerkelijk meer dan ambtgenoten in andere Hollandse steden. Zijn jaarsalaris was vergelijkbaar met dat van de Haagse ontvanger-generaal. Daarnaast toucheerde Wtenbogaert emolumenten, losse inkomsten uit zijn ambt, onder meer 0,5 procent aan ‘bemiddelingskosten’ wanneer hij staatsleningen verstrekte in de vorm van losrenten, lijfrenten en vooral obligaties. Die leningen leverden een bescheiden maar toch nuttige bijdrage aan de staatskas. De geldschieters kregen lage rentebedragen uitgekeerd, maar er was weinig risico aan de lening verbonden. Daarom waren staatsleningen in trek bij de elite van kooplieden en regenten, en ook bij de bestuurders van sociale instellingen. Wtenbogaert sleet de obligaties en andere waardepapieren vooral aan zijn uitgebreide netwerk van verwanten, vrienden en kennissen, onder wie de beeldend kunstenaars Govert Flinck en Ferdinand Bol, die duizenden guldens inlegden. Hij ontving zijn vrienden, kennissen en cliënten in zijn kapitale pand aan Herengracht nr. 108, volgehangen met prijzige kunstwerken, en op zijn Gooise buitenplaats Kommerrust, bij Naarden.
Handjeklap
Het innen van de verbruiksbelastingen was geen taak voor de kwartierontvanger. De situatie op Rembrandts ‘Goudweger’, waarbij eenvoudige burgers persoonlijk hun fiscale bijdragen komen brengen, is een vertekende weergave. Het opbrengen van de imposten was een verantwoordelijkheid van de ‘impostmeesters’, en dit waren geen officiële overheidsfunctionarissen, maar private ondernemers. Ze boden op een bepaalde accijnsbelasting en kregen die in pacht als zij voldoende borg wisten te stellen. Impostmeesters konden kapitalen verdienen als zij meer ophaalden dan ze hadden geboden, maar leden omgekeerd grote schade als er minder binnenkwam dan ze hadden ingeschat. Sommige impostmeesters hadden jaren achtereen verschillende accijnzen tegelijk in handen. Met name bij de accijnzen van het bier – bij gebrek aan drinkbaar water de volksdrank bij uitstek – ging het niet om kinderachtige bedragen: gemiddeld 600.000 gulden per jaar, uitsluitend in Amsterdam en omstreken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw daalde het aandeel van de bierbelasting op de begroting weliswaar, maar dat kwam omdat er meer inkomsten met andersoortige heffingen binnenstroomden.
In het vredesjaar 1648 was Hendrick Segersz van der Kamp impostmeester van de bieren in Amsterdam, inclusief omliggende ‘dorpen, gehuchten en platte landen’. Voor die plattelandsgebieden, zoals Amstelveen en Diemen, stelde hij ‘onderpachters’ aan. Afspraken met de uitbaters liet Van der Kamp schriftelijk vastleggen. Zo mocht ‘Trijn mette borsten’, een kennelijk rondborstige tapster bij de Diemerbrug, niet hoger worden aangeslagen dan haar eerder was toegezegd. Ter gelegenheid van zijn aanstelling tot impostmeester maakte de genreschilder Jan Miense Molenaer een bijzonder familieportret van Hendrick Segersz van der Kamp. Geheel links in de deuropening staat de pater familias met zijn hond en rechts daarnaast zijn vrouw en gezin. Hun stemmige zwarte rokken en keurige molenkragen contrasteren met het tafereel dat zich ter rechterzijde van de herberg afspeelt: een bont gekleed gezelschap vermaakt zich met drinkgelag en ander vertier, onder meer het spel la main chaud (handjeklap). De hand werd warm omdat erop werd geslagen, en de gebukte en geblinddoekte figuur in de vrouwenschoot moest raden wie er sloeg. Het ‘handjeklap met boeren en burgers’ was een subcategorie in de genreschilderkunst. Een blik op het statusverschil tussen eenvoudige plattelandsbewoners en deftig geklede burgers in één en dezelfde ruimte vond het toenmalige kunstpubliek hilarisch.
Het schilderij van de impostmeester en zijn brave gezin versus het liederlijke gezelschap kan ook gezien worden als een illustratie avant la lettre van het adagium private vices, public benefits. De Rotterdamse filosoof Bernard Mandeville – later op het paard gehesen als ideoloog van het neoliberalisme – gebruikte dit in 1714 als ondertitel voor zijn Fable of the Bees, waarin hij de menselijke ondeugden voorstelt als onmisbare bron voor het algemeen welzijn. Mandeville geeft het voorbeeld van VOC-soldaten, Lords of six Weeks, die na terugkeer aan wal met hun verdiende gage op zak zes weken lang ‘hoerden en snoerden’. Hun bestedingen aan drank en ander vermaak zouden ten goede komen aan het gehele land: ‘by heavy excises, and other impositions, the greatest part of it is soon drawn back into the public treasure’. Daarover valt te twisten, maar vast staat dat drinkgelag en ander vermaak in herbergen, zoals vastgelegd door Miense Molenaer, Adriaen Brouwer en Jan Steen, het wankele stelsel van de overheidsfinanciën van de Republiek op de been hield. De impostmeester fungeerde daarbinnen als belangrijke schakel tussen de belastingplichtigen en de kwartierontvanger van Holland. Toch ging de impostmeester evenmin persoonlijk op pad om de accijnzen op te halen. Die ondankbare taak droeg hij over aan ‘collecteurs’ of ‘pachters’. Zij incasseerden de consumptiebelastingen bij de tappers, agrariërs, molenaars en andere belastingplichtige burgers, indien nodig geholpen door de schout of diens dienaren.
Bij vermeende belastingfraude mochten deze pachters tot huiszoeking overgaan. Ze moesten echter de grenzen van het redelijke in het oog houden, aangezien te strenge naleving van de belastingwetgeving averechtse effecten kon hebben. Vanwege overijverige acties door pachters moest in 1614 bijvoorbeeld een vijfde van de ruim vijfhonderd Amsterdamse tappers hun deuren sluiten, wat een daling van de belastinginkomsten teweegbracht. Het kon op de langere termijn de groei van het herbergwezen (én van de bijbehorende fiscale fraude) niet fnuiken. Rond 1660 telde Amsterdam ten minste vijftienhonderd drankhuizen: vooral eenvoudige bierkelders en huiskamerkroegen met daarnaast zo’n honderd grotere herbergen en elitaire etablissementen, zoals het Herenlogement. Met een jaarlijks wijnverbruik van circa twintig liter per hoofd van de bevolking, een bierverbruik van rond de driehonderd liter en de opkomende consumptie van brandewijn en jenever was het drankverbruik – naar huidige maatstaven – stevig te noemen.
In de grootschalige Amsterdamse drankensector liepen jaarlijks tientallen belastingontduikers tegen de lamp. Fiscale fraude betrof vooral misbruik van zogenaamde ‘burgercedels’ door commerciële tappers en herbergiers. Voor iedere ton bier of wijn hadden zij een impostbiljet (cedel) nodig van de accijnsmeesters in het Accijnshuis (gelegen in de Oudebrugsteeg), waaruit bleek dat ze belasting hadden betaald. Pal daartegenover was herberg de Bruinvis gevestigd, waarvan de uitbaters geen schijn van kans maakten om de gehate verbruiksbelastingen te ontduiken. Particuliere burgers betaalden aanzienlijk lagere accijnzen dan tappers, dus het was aantrekkelijk om biertonnen in te slaan op ‘burgercedels’. De lokale overheid probeerde daarnaast een duidelijk onderscheid te creëren tussen groot- en kleinhandel. Er gold een plaatselijk tapverbod voor de bierkade aan de Oudezijds Voorburgwal bij de Oude Kerk, waar de ‘bierbeschooiers’ (leveranciers van de buiten de stad gebrouwen bieren) gevestigd waren. De ruim twintig lokale Amsterdamse brouwerijen produceerden onvoldoende om de snelgroeiende bevolking én de bemanning van de zeeschepen van gerstenat te voorzien. De bierbeschooiers waren weinig scrupuleus, ook als het om de belastingen ging. Vanuit hun kelders ontstond een levendige smokkel van onbelaste tonnen bier, terwijl sommigen stiekem zelf bier tapten aan klanten. Dat bierbeschooiers ook werden aangesteld als impostmeesters zal de fraudebestrijding niet ten goede zijn gekomen.
Theorie en praktijk van het belastingsysteem liepen in de zeventiende eeuw nogal uiteen. Wijdverbreid was het gebruik om overeenkomsten te sluiten met de belastingpachter. In ruil voor een lager bedrag dan de eigenlijke heffing kneep hij graag een oogje toe. In de (vergeefse) hoop dergelijke bondjes te voorkomen, lieten de Staten van Holland – de gewestelijke standenvergadering – de pachters van de accijnzen onder ede beloven dat zij het volle tarief zouden vragen. Wijntappers waren al even actief in belastingontduiking als hun bier schenkende collega’s. Ook hier was er wetgeving die het onderscheid tussen handel en tappen voor kleinverbruik duidelijk maakte. Tappers en groothandelaren bedachten allerhande manieren om de accijnsafdracht te omzeilen. Bijzonder brutaal was de smokkel van een wijnkoper in 1637, via een steegje naast het stadhuis.
Het stadsbestuur constateerde in 1656 dat de inkomsten van de accijnsbelasting op de wijnen sterk afnamen ‘door de meenigvuldige smockeleryen’. Het vaststellen van de hoogte van de accijnsheffingen was een taak voor de zes ‘wijnroeiers’, en die hielden kantoor in een gebouwtje naast de Nieuwe Kerk. Ze genoten geen vast traktement, maar verdienden aan het peilen – met behulp van een houten roede met meetstreepjes – van vaten met olie, bier en wijn. Iedere twee maanden controleerden de roeiers de aanwezige voorraden van de wijn- en biertappers. De bevindingen van hun ‘kroegentocht’, in het gezelschap van een notaris en een deurwaarder of de impostmeester zelf, noteerden zij in zogeheten peilboekjes: met inkt en rode wijn bevlekte notitieboekjes in oblongformaat. Mathematisch inzicht was nauwelijks nodig voor de inhoudsbepaling van de vaten, want specifieker dan vol, halfvol of een ‘vierendeel’ beschreven zij de voorraad (moezel, rijnwijn, Spaanse en vooral Franse wijn) zelden. De peilboekjes laten soms iets zien van het gepleegde bedrog, bijvoorbeeld op zolder of in een bedstede verstopte wijnvaatjes. Een waard uit Bremen vulde zijn wijnvaten stiekem tussentijds aan zodat het leek alsof er nauwelijks iets was verbruikt. Tappers verzetten zich tegen de controle, deden of ze niet thuis waren of ontkenden eenvoudigweg te tappen, ook al zat de gelagkamer vol met gasten. Dan was er geen peil mogelijk en won de tapper tijd.
Negen okshoofden
Door het fiscale gesjoemel liep de overheid onmisbare inkomsten mis. Juist in het ‘Rampjaar’ 1672 – met een Franse, Engelse en Duitse legermacht voor de deur – waren de opbrengsten van de gewestelijke bieraccijnzen met honderdduizend gulden gedaald. Uitbaters die wel belasting afdroegen klaagden over verlies van inkomsten, vanwege ‘de groote consumptie bij de smockeltappers’. Hun klanten liepen weg naar herbergen waar ze goedkoper – want belastingvrij – konden drinken. In 1674 sloegen de Amsterdamse herbergiers, de brouwers en de impostmeester de handen ineen. Op hun aandringen publiceerden de stadsbestuurders een nieuwe wet waarin ze wederom het onderscheid tussen groot- en kleinhandel benadrukten. Anderhalf jaar later bleek de fraude nauwelijks te zijn teruggedrongen en de inkomsten van de accijnzen bleven dalen.
Zo ook de wijnimposten. Door de stelselmatige fraude kwamen de impostmeesters van de wijnen tweehonderdduizend gulden te kort. De Staten van Holland reageerden met nieuwe wetgeving: uitbaters van drankhuizen in grote steden als Amsterdam mochten voortaan uitsluitend tappen als ze in de belastingregisters geregistreerd stonden voor een verbruik van negen ‘okshoofden’ per jaar. Dit kwam overeen met een geschatte jaarlijkse verkoop van 2070 liter wijn, ruim 5,5 liter per dag, waarover zij accijnzen verschuldigd waren. Over één okshoofd Franse wijn, de bestverkochte soort, betaalden tappers veertig gulden aan stedelijke en gewestelijke accijnzen. Het ging dus om een gemiddeld jaarbedrag van 360 gulden per tapper. De meeste tappers verdienden minder dan zeshonderd gulden per jaar, uitbaters van eenvoudige buurtkroegjes zelfs maar de helft daarvan. Met zulke inkomens leefden ze op of onder het bestaansminimum. Met hogere belastingen was de rek eruit en gingen ze failliet.
De nieuwe wetgeving van de ‘negen okshoofden’ leidde tot grote ophef onder de uitbaters van kleinere kroegjes in Amsterdam. Zij verkochten bij lange na niet zulke hoeveelheden en waren genoodzaakt hun deuren te sluiten, zo blijkt uit een peiling in volkswijk de Jordaan, de Haarlemmerbuurt en de omgeving van de Botermarkt – het huidige Rembrandtplein. In 1671 kregen de tappers daar bezoek van de landschapschilder Meindert Hobbema, in zijn nevenfunctie als wijnroeier. Kasteleins van de grotere herbergen hadden voldoende omzet, maar een meerderheid gaf aan te zullen stoppen met hun wijntapperij vanwege de nieuwe belastingmaatregel. Een groot aantal draaide illegaal de tapkraan weer open zodra Hobbema zijn hielen had gelicht. Veertien drankverkopers uit de rafelranden van de stad schreven in onvaste hand een verzoekschrift aan de burgemeesters. Ze konden onmogelijk aan de eisen van de negen okshoofden voldoen, aangezien ze minder dan de helft aan hun klanten schonken. De gevolgen zouden niet mals zijn. Het betekende dat ze hun huizen moesten verlaten en met vrouw en kinderen in de boezem van de stedelijke zorginstellingen zouden belanden. Ze kwamen dan ten laste van de stad terwijl ze nu nog hun eigen broek ophielden. Juist in deze periode kampten de charitatieve instellingen met schrikbarende tekorten.
De ‘negen okshoofden’-regel hakte erin bij de stedelijke drankensector, die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw toch al in zwaar weer verkeerde. De Hollandse economie was in een onzekere fase beland, deels veroorzaakt door een spectaculaire koersval op de aandelenmarkt en handelsbelemmeringen door buitenlandse tariefheffingen. De drankensector leed onder een stijging van de huurprijzen, stagnerende bezoekersaantallen, diefstallen en niet-betalende klanten; er waren opvallend veel ziekte- en sterfgevallen in familiekring. In het laatste decennium van de zeventiende eeuw gingen dan ook tientallen Amsterdamse dranklokalen op de fles. Een tapper in 1693 noemde ‘de negen oxhoofden’ als een van de oorzaken van zijn faillissement.
Aan de hand van de administratie van de Desolate Boedelkamer, de stedelijke instelling waar faillissementen werden afgewikkeld, is de belastingdruk van de tappers te achterhalen. Gemiddeld betaalden zij circa vierhonderd gulden per jaar aan accijnzen over wijnen, ongeveer vijfentwintig gulden over tabak en nog minder over brandewijn. Ook aan boetes en schikkingen met de pachters en justitie wegens fiscale overtredingen waren ze het nodige kwijt. De waard van herberg de Witte Molen aan het Singel was bijvoorbeeld een vaatje wijn ‘vergeten’ aan te geven en sloot daarover een akkoord met de pachter. Die houding zien we terug bij meer tappers: ze betaalden structureel geen accijnzen en hoopten zolang mogelijk buiten beeld te blijven. Eventuele boetes bij ontdekking vielen onder het bedrijfsrisico. Bij een faillissement ging hun inboedel in de verkoop, maar meer dan een setje versleten stoelen, afgezaagde biertonnen (de tafeltjes) en een bedorven drankvoorraad viel er vaak niet te halen. De magere opbrengsten hiervan, enkele tientallen guldens, gingen naar de ‘preferente crediteur’. Meestal was dit de huisbaas of de drankenleverancier, zelden de pachter. Bij faillissementen had de staat het nakijken.
Oproer
Onvrede over de hoge belastingdruk leidde in Holland tot tientallen relletjes en een dertigtal oproeren. Uitzonderlijk gewelddadig was het Amsterdamse ‘Aansprekersoproer’ van 1696. Protest van begrafenisondernemers (‘aansprekers’) tegen plannen voor een stedelijke begrafenisdienst culmineerde in een bredere protestbeweging tegen de voortdurende verzwaring van de belastingdruk waarmee de aanhoudende oorlogen werden gefinancierd. Het vermeende brein achter het plan om belastingen te heffen op bruiloften en uitvaarten, de aan waterzucht lijdende corpulente burgemeester Boreel, kon nog net op tijd over zijn schutting klauteren, waarna de betogers hun woede koelden op zijn stadspaleisje aan de Herengracht. Bij het huis van de schout, verantwoordelijk voor de openbare orde, eisten ze afschaffing van alle extra belastingheffingen van de laatste twintig jaar. Zijn kind smeekte de oproerlingen om ‘papaatje’ te sparen en plots was de schout opvallend toeschietelijk: alle belastingplannen zouden worden teruggedraaid. De stedelijke begrafenisdienst ging inderdaad niet door, maar toen met zwaar geweld, snelrecht, een twaalftal publieke executies, vrijheidsstraffen en verbanningen naar Suriname de orde was hersteld, gingen de regenten op de oude voet verder.
Ook de verplichte ‘negen okshoofden’-regel bleef bestaan. Die harde maatregel zette echter weinig zoden aan de dijk. De inkomsten van de Amsterdamse wijnaccijnzen waren zelfs meer dan gehalveerd. De impostmeesters schreven die teruggang toe aan grootschalige ‘sluikerij’, maar het probleem lag zeker ook bij de handhaving. Op papier was de stedelijke justitie uitermate streng, met name voor recidivisten. Bij hun eerste overtreding konden tappers nog kiezen tussen een boete of zes weken op water en brood, maar als zij voor de tweede maal werden betrapt, dan dreigde een beroepsverbod van een jaar. Een derde overtreding kon resulteren in een eeuwig verbod van de nering of lijfstraffen. Dat was de wet; in de praktijk werd alleen de aangetroffen drankvoorraad verbeurdverklaard. Opgelegde boetes werden zelden betaald en de impostmeester stelde niet te hoge eisen; van een kale kip viel niet te plukken.
Om fiscale fraude te achterhalen, zetten de impostmeesters verklikkers in. Die bezochten incognito verdachte kroegen en vroegen er nonchalant om een pintje wijn of bier. Vervolgens lieten ze een akte opmaken bij de notaris met opgave van de gedronken dranken waarover geen belasting was betaald. Zo liepen honderden sjoemelende tappers tegen de lamp. De arrestatie van belastingontduikers kon compleet uit de hand lopen. De sympathie van de omstanders lag namelijk bij de sluikers – in tegenstelling tot bij gewone diefstallen waarbij dieven nogal eens een publiek pak slaag opliepen. Bij de aanhouding van fiscale fraudeurs waren vechtpartijen, relletjes en zelfs kleine opstanden geen uitzondering, vooral in een periode waarin de middenstand tegenslagen ondervond, zo rond 1700. De lange sliert lokale wetten tegen het lastigvallen van belastingpachters wijst erop dat zij geregeld met volksgeweld te maken hadden. Een pamflettist stelde hen gelijk aan de tollenaars uit de Bijbel: goede pachters waren zo zeldzaam als ‘witte Ravens’.
Niet alleen burgers en tappers maar ook de overheid was ontevreden over het belastingsysteem. In 1715 besloten de Staten van Holland de accijnzen op wijn te laten heffen door de bestuurders van het wijnkopersgilde. Dit betekende dat de wijnkopers zelf verantwoordelijk zouden worden voor het innen van de verbruiksbelastingen op (brande)wijn, azijn, mede en gedestilleerde dranken. De ‘directeuren van de wijnen’, zoals de verkozen gildebestuurders zich noemden, mochten ongehinderd schikken met grossiers en tappers. Inzicht in de relatie tussen de directeuren en de drankensector geeft een notitieboek van een ontvanger; naast naam, adres en hun belastingbijdrage noteerde hij bijzonderheden als ‘betaalt heel langzaam om niet hoger getaxeert te werden’ en ‘is goed & vrind van Swedenrijk’ (een van de directeuren). Kredietwaardigheid, zoals het bezitten van een eigen huis, was gunstig, maar ook de staat van de nering: daar viel immers wat te halen.
Op het eerste gezicht was het nieuwe fiscale systeem een doorslaand succes, want de belastingopbrengst steeg met bijna negentig procent. Fraude bleef echter de regel. Zowel de directeuren als de collecteurs gooiden het op een akkoord met tappers, soms voor jaren achtereen. De directeuren verrijkten zichzelf, gingen duur uit eten en dronken grote hoeveelheden wijn en bier. Uitbaters van goedlopende herbergen hielden ze uit de wind, terwijl ze kapitaalarme particulieren te zwaar aansloegen. In 1742 bewees een grondig onderzoek talloze vormen van fraude door de directeuren, maar vervolging bleef achterwege. Wel moesten de betroffen heren aftreden. Hun opvolgers betaalden een aanzienlijk bedrag voor het pachten van de wijnimpost en verhaalden die kosten op de bevolking.
L’impôt tue l’impôt
Het burgerlijk ongenoegen over de ‘plaagpachten’ nam zienderogen toe. Het was een van de oorzaken van het Pachtersoproer van 1748. Dit begon in Amsterdam met schermutselingen bij het kantoor van de boteraccijns. In het nauw gebrachte schutters schoten twee stenengooiers en een toevallige voorbijganger neer. Uit verontwaardiging toonde een vrouw haar achterwerk aan de schutters, die daarop een dodelijk schot hagel losten. Een woedende menigte sloeg vervolgens aan het plunderen en vernielde de huizen van de gehate directeuren van de wijnen. Ordehandhaving bleef achterwege, aangezien een deel van de schutterij – de stedelijke militie – weigerde de pachtershuizen te beschermen. Pas toen plunderaars zich ook aan de inboedel van ‘gewone’ rijken waagden, kwamen de schutters in actie. Een dag na het neerslaan van het Pachtersoproer schaften de Staten van Holland het gehate belastingstelsel af. Vanaf 1749 waren ‘collecteurs’ of gaarders verantwoordelijk voor de imposten: de belastinginner was hiermee een ambtenaar geworden.
De vreugde over de afschaffing van de pachten was van korte duur, want de tarieven bleven onverminderd hoog. Over Franse wijn betaalden de tappers zelfs meer dan de groothandelswaarde. De overheid greep de belastinghervorming bovendien aan om de controle te verscherpen. Zo werden de wijnpeilingen nieuw leven ingeblazen. Wijn bleef een van de zwaarst belaste voedingsmiddelen en de fraude was navenant hoog. Veelbetekenend is het detail dat de eerste ‘hoofdgaarder van de wijnen’ wegens verduistering in 1751 alweer het veld moest ruimen. Volgens schattingen werd de helft van alle wijn verkocht zonder hierover accijnzen af te dragen. De ‘parallelle markt’ was groter dan de reguliere markt, mede door de aanzienlijke productie van imitatieproducten – soms meer waterige bessensap dan wijn.
Gewone burgers keken de belastingontduiking in de drankensector inmiddels met lede ogen aan. De roman De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer (1775) bevat een paginalange tirade van een klant tegen een Duitse tapper. ‘En welk voordeel heeft een burger van al jouw sluiken? Immers geen duit. […] De Heren moesten maar eens de eerste de beste sluiker, die ze in handen kregen, zonder enige genade ophangen. Dan zouden jullie mesjeurs Moffen hier niet zo gauw rijk worden, en een eerlijk inboorling [autochtoon] trosseren [tarten].’ Tappers profiteerden van andermans ellende en deden niets terug voor de samenleving, zo was het gevoelen. Ook de overheid vond dat ze meer konden bijdragen. Tijdens de Bataafse Republiek (1795-1801) waren de inkomsten uit de bieraccijnzen sterk gedaald. Uit deze periode dateert een Amsterdams voorstel voor een extra heffing aan tappers. Die zouden wel wat extra’s kunnen betalen, zodat de ‘stads cassa’ weer zou rinkelen. Ook moesten de tappers duidelijker traceerbaar worden, bijvoorbeeld door nauwkeuriger te registreren wie op welke locatie zat.
Het plan verdween echter in een la. Bij de Bataafse bestuurders drong het besef door dat nieuwe heffingen en tariefverhogingen konden leiden tot verminderde consumptie en toenemende ontduiking. ‘L’impôt tue l’impôt’, zoals de befaamde belastinghervormer Isaac Gogel het zou formuleren. De bestuurders schaften weliswaar de bieraccijnzen af, maar door hun overige hervormingen bleek het aandeel van de consumptieve belastingen te zijn toegenomen. De tarieven voor de populairdere dranken brandewijn en wijn waren namelijk gestegen, met alle nadelige gevolgen voor de prijs van de eerste levensbehoeften. De overheid had de juiste balans tussen redelijke heffingen en het uitknijpen van de burgers nog niet gevonden.
Literatuur
Bas van Bavel, De onzichtbare hand. Hoe markteconomieën opkomen en neergaan, Amsterdam, Prometheus, 2018.
S.A.C. Dudok van Heel, ‘Mr. Joannes Wtenbogaert’, Jaarboek Amstelodamum, 1978, p. 146-169.
Marjolein ’t Hart, Waarom belastingen goed zijn voor democratie. Staatsvorming en politieke cultuur in wereldhistorisch perspectief, Amsterdam, oratie Vrije Universiteit, 2014.
Maarten Hell, De Amsterdamse herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven, Nijmegen, Vantilt, 2017.