width and height should be displayed here dynamically

Het gaat om heel eenvoudige dingen. Jean Leering en de kunst

Er is veel historisch onderzoek gedaan naar museumdirecteuren en hun beleid, maar hun levenswijze en persoonlijkheid wordt daar meestal maar ten dele bij betrokken. Het literair wetenschappelijke genre van de biografie lijkt vooral voorbehouden te zijn aan directeuren die het historische belang van hun beleid wisten te paren aan een charismatische uitstraling. Tot de weinige voorbeelden behoren de biografieën van Alfred H. Barr jr. en Willem Sandberg. Op basis van die criteria is het zeker terecht dat Paul Kempers aan dit rijtje een biografie toevoegt van Jean Leering (1934-2005). In beide musea waarvan Leering de leiding heeft gehad – het Van Abbemuseum in Eindhoven en het Tropenmuseum in Amsterdam – voerde hij ingrijpende wijzigingen door, ingegeven door een bevlogen en persoonlijke kijk op de maatschappelijke functie van het museum. Leering stond daarmee in het middelpunt van de museumdiscussies van de jaren zestig en zeventig en kon rekenen op zowel felle kritiek als adhesie.

Tot nu toe verschenen slechts twee wat uitvoerigere publicaties over Leerings beleid, en dan nog alleen over de Van Abbe-periode. Museum in Motion? kan beschouwd worden als een reportage uit het heetst van de strijd, namelijk het moment waarop Leering het in Eindhoven voor gezien hield. Doordat het boek pas drie jaar na zijn vertrek, in 1976, gepubliceerd kon worden, kreeg het tegelijk het karakter van een – kritische – hommage. Naast diverse toekomstvisies op het museum voor moderne kunst van toenmalige opiniemakers zoals Frans Haks, Jean-Christophe Ammann, Rudi Fuchs, Pontus Hultén en Henk Overduin, biedt Museum in motion? een eerste, beperkte, analyse van Leerings beleid tussen 1963 en 1973 en een overzicht van zijn tentoonstellingen en aanwinsten. Het beeld werd pas in 2005 essentieel verdiept in het proefschrift van René Pingen over de geschiedenis van het VAM, aan de hand van zijn vijf opeenvolgende directeuren. Pingen baseerde zich, behalve op gesprekken met Leering, op uitvoerig onderzoek van het beheersarchief van het museum.

Nu ligt er dan een biografie die Leerings gehele carrière beslaat, zodat ook zijn eerste activiteiten tijdens zijn studie in Delft belicht worden, evenals zijn rol bij documenta 4 in 1968, de periode in het Tropenmuseum, zijn adviesfuncties na 1975 en zijn lectoraat aan de TH Eindhoven (1976-1999). Die extra episodes vormen de belangrijkste aanvulling op het bestaande beeld van Leering. Paul Kempers kon daarvoor, behalve van Pingens onderzoek, gebruikmaken van Leerings persoonlijke archief dat na zijn dood in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) is ondergebracht. Daarnaast komen door het boek heen naaste medewerkers, kunstenaars, collega’s uit de museumwereld en Leerings echtgenote Wies van Moorsel aan het woord.

In zijn inleiding memoreert Kempers dat de waardering voor Leerings ideeën behoorlijk wat fluctuaties heeft gekend. Zijn opvattingen over maatschappelijk engagement wekten na de jaren zeventig nog weinig enthousiasme op, en kregen pas opnieuw actualiteitswaarde bij de ‘curatorial turn’ van de laatste decennia. Eerst rond 2000 kwam ook in bredere kring erkenning voor Leerings kennerschap zoals dat naar voren kwam in zijn aankoopbeleid en de solotentoonstellingen die hij organiseerde. Van deze twee aspecten van Leerings nalatenschap belicht Kempers echter hoofdzakelijk de activistische kant. Het roept de vraag op of er op grond van het overvloedige bronnenmateriaal niet meer te zeggen zou zijn over Leerings museale vakmanschap.

Zoals Kempers het schetst is de aanzet voor Leerings latere opvattingen en voorkeuren te vinden in het intellectuele milieu van zijn studiejaren aan de Technische Hogeschool Delft (1953-1963). Veel belang kent hij toe aan Leerings onderdompeling in Heidegger en Merleau-Ponty. Deze was vormend voor zijn levenslange overtuiging dat het kijken naar kunst een kennisproces is en dat de betekenis van een kunstwerk zich pas ontsluit via waarneming en interpretatie door de gemeenschap (= de kijker). Ook blijkt de basis voor de speerpunten in zijn tentoonstellingsprogramma in het VAM toen gelegd te zijn: zijn deelname aan de Bouwkundige Studiekring (BSK) in Delft zette hem op het spoor van Van Doesburg en El Lissitzky. Bovendien werd daar veel gediscussieerd over het belang van architectuur voor de kwaliteit van het leefmilieu. Bij het samenstellen van twee tentoonstellingen ten slotte, had Leering in Delft een (inter)nationaal netwerk opgebouwd waar in Eindhoven op voortgeborduurd kon worden.

Een welkome aanvulling geeft verder het hoofdstuk over de korte episode dat Leering directeur was van het Tropenmuseum (1973-1975). Deze switch, die voor velen onbegrijpelijk en disparaat overkwam, wordt door Kempers als een logische stap gebracht. Leerings twijfel aan de relevantie van autonome kunst was na de roerige discussies rondom de documenta alleen maar toegenomen, tot uiteindelijk de expositie van Bruce Nauman in 1973 in het VAM het breekpunt was. Met een antropologische insteek zou zijn ideaal van het responsieve museum beter te realiseren zijn. Het werd een deceptie voor Leering. Deels kwam dat door zijn dirigistische optreden dat hem al eerder tegenstanders had bezorgd. Daarnaast stuitte het ministeriële besluit om het klassiek volkenkundige museum om te vormen tot een presentatiecentrum voor mondiale ontwikkelingssamenwerking op aanzienlijke tegenwerking van de museumstaf. Los van de discutabele kanten van die nieuwe richting, is het vanuit huidig perspectief wrang om te constateren dat reflectie op het koloniale verleden op zoveel weerstand botste. De enige ‘Leering-expositie’ werd ten slotte Vrouw ben je (1975), gericht op de deconstructie van het stereotiepe vrouwbeeld.

Kempers spaart zijn subject niet. Van de vele commentaren die hij optekent op Leerings beleid en diens complexe persoonlijkheid trof me de lange analyse van Henk van Os – museumman en vriend – het meest (p. 275-278). Wat deze ‘freischwebende Intelligenz’, deze ‘grote Duider’, die zo intens leefde, het meest in de weg zat was zijn onvermogen om met het bestuurlijk apparaat om te gaan. Het ontbrak de ‘begaafde tentoonstellingsmaker’, zo concludeert Van Os, aan realiteitszin, of een besef dat er grenzen zijn aan wat je met een museum kunt bereiken.

Al met al geeft het boek veeleer een aanvulling op het beeld van Leering dan een revisie. Het is voornamelijk beschrijvend, ook in de verdiepende mini-essays onderaan de pagina, en lijkt met de nogal gratuite beschrijvingen van het tijdsgewricht (Cubacrisis, Vietnam, provo) op een breed publiek te mikken. Bovendien trekt Kempers wel erg gemakkelijk lijnen tussen Dorner, Sandberg, Leering en Hultén: de connecties zijn er zeker, maar verdienen preciezer bevraagd te worden. De auteur gaat weliswaar uitvoerig in op Leerings voorkeur voor kunst die een nieuwe omgang met de werkelijkheid afdwingt – daar kon ook het werk van Jan Schoonhoven of Bob Bonies onder vallen – maar blijft dicht bij Leerings teksten in catalogi en lezingen. Zo ligt de nadruk nog steeds op de polemiek over de functie van het museum. Wat zo bijzonder was aan Leerings wijze van inrichten, waar Martin Visser in een interview zo bewonderend over spreekt (p.95), en hoe innovatief het format van diverse exposities was, had meer analyse verdiend. Dan zou de museale praktijk van het verzamelen en exposeren, die minstens even belangrijk is voor een genuanceerd beeld van Leerings persoonlijkheid, beter uit de verf zijn gekomen.

 

• Paul Kempers, Het gaat om heel eenvoudige dingen. Jean Leering en de kunst, verscheen in 2018 bij uitgeverij Valiz, ISBN 978-94-92095-07-7.