width and height should be displayed here dynamically

Het vanzelfsprekende meubel

Dirk Lauwaert over televisie

Het zal sommigen verbazen, maar Dirk Lauwaert is jarenlang televisiecriticus geweest. In mei 1972 begint hij voor het weekblad Spectator te schrijven over wat het toestel allemaal de huiskamer instuurt, en in november 1976 houdt hij ermee op. Het is viereneenhalf jaar lang en honderden pagina’s vol een logboek van wat televisie dan voorstelt. Hoe kwam hij ertoe dat te doen? Wat betekende televisie voor iemand die hield van Greta Garbo, Vincente Minnelli, en voor wie Poussin en Manet zo belangrijk waren? Hoe schreef hij erover? Hoe pakte hij dat aan? Als we een antwoord op die vragen kennen, zullen we begrijpen dat dit een belangrijke periode was in zijn schrijversleven.

 

Beroepskijker

Om over televisie te kunnen schrijven moet men natuurlijk een toestel bezitten, en dat is in bepaalde middens in de jaren zeventig niet evident. Wie een toestel heeft, is eigenlijk overstag gegaan – morele tegenargumenten en sofistische excuses behoorden lang tot het discours over televisie. Toch slagen steeds minder gezinnen erin, ook onder invloed van de kinderen, om het ding te weren. Zij die daar wel in lukken of die het alweer buiten kregen, slaken daar meteen een overwinningskreet bij: kijk eens wat een tijd, ruimte en rust wij nog hebben! Of: we zijn er vanaf, we zijn weer vrij! Het moet dus zijn dat het toestel zwaar ingrijpt in het dagelijkse leven, zeker voor hen die opgroeiden in een tijd zonder.

Ook Dirk Lauwaert heeft geen toestel. Hij schaft er zich speciaal een aan voor deze zelfgekozen opdracht, die helemaal tegen zijn gevoeligheden ingaat. Die opdracht is dan ook een hachelijke onderneming, een zelfkwelling, een morele strijd in de arena van de onverschilligheid – die hij niet anders kan dan verliezen. Maar, zoals hij zovele jaren later zal zeggen en ook toen al wist: televisie is belangrijk. Hij wil niet het soort intellectueel zijn dat er zich hooghartig van afkeert, maar iemand die het beest iedere dag weer in de ogen kijkt. Dit logboek getuigt van een maatschappelijk engagement, dwars tegen de goesting in.

Waarover schrijft Dirk Lauwaert? Over werkelijk alles. Series, quizzen, nieuws, voetbal, documentaires, films op tv, de Olympische spelen, het weerbericht van Armand Pien (de eerste personality show in Vlaanderen), het probleem van de omroep(st)ers, kinderprogramma’s, decors, de montage, een storing, het testbeeld. Hij bespreekt zelfs het toestel, de convexe beeldbuis en de kwaliteit van het uitgestrooide televisielicht – niet verwonderlijk als je weet hoe betekenisvol het principe van de bioscoopprojectie voor hem was; in de vergelijking tussen filmlicht en televisielamplicht openbaart zich voor Lauwaert de degradatie van het tv-beeld.

Hoewel de Belgische televisie zich rond die tijd opmaakt voor zijn twintigjarig jubileum, staat de geschreven tv-kritiek nog in zijn kinderschoenen. Alleen Humo beoefent het genre systematisch, maar dat is dan ook een radio- en tv-blad. Met zijn rubriek dwingt Dirk Lauwaert Spectator, een weekblad voor katholiek-intellectueel Vlaanderen, om televisie even serieus te nemen als binnen- en buitenlandse politiek, economie, religie, kunst, literatuur en film. Hij legitimeert dat sérieux met zijn schrijven. Anders dan in de jaren zeventig is dat vandaag de meest vanzelfsprekende zaak, al laat de badinerende toon van hedendaagse tv-kritiek goed voelen welke plaats het medium (en het schrijven daarover) maar krijgt in de pikorde der dingen. Televisie is iets waarin we moeten meegaan, waarover we ons mogen opwinden, maar waar we verder niet te veel belang aan moeten hechten. De verstrooiing van de doordeweekse, luie avond. Hield het onze aandacht vast? Die vraag vormt het betonnen fundament van tv-kritiek vandaag.

Uit de stukken van Dirk Lauwaert spreekt een andere visie. Hij neemt het medium uitermate ernstig, omdat hij beseft welke plek het heeft ingenomen in het moderne naoorlogse leven, en hoe het als aliënerend meubel de gehele organisch gegroeide leefruimte uit zijn hengsels trok. Men moet natuurlijk uit een tijd komen waarin televisie nog niet bestond om te weten hoe de intrede van het meubel de woonkamer heeft herschikt, met alle zitplaatsen nu gericht naar een vreemd, nieuw hart. ‘Vijftien jaar geleden, als ik voor het eerst de huisdeur van families-met-televisie was gepasseerd, ‘geurde’ het er altijd in de late namiddag en de vroege avond intens naar televisie. Ik verbond het meteen met frustratie: geen toegang, geen gastvrijheid, je was onwelkom.’ En elders: ‘Televisie is er niet voor de leden van het gezin, maar voor een zeer welbepaald familiemodel.’ Televisie raakt het gezin in de kern en heeft het daardoor vervormd. Klinkt dat niet al te negatief? ‘Voor ik televisie bij me thuis installeerde, hoorde ik herhalen en herhalen dat televisie ‘de wereld in de huiskamer’ bracht. Nu ik alweer bijna een jaar naar televisie zit te kijken, vraag ik me af of men die gemeenplaats wel goed begrijpt.’ Voor de duidelijkheid verwoordt hij het elders zo, in een stuk dat De benauwende miniatuur als titel meekreeg: ‘Opnieuw heb je de indruk dat onze televisie eigenlijk alleen maar gebruikt wordt om alles op maat te hersnijden, in te korten tot het in onze intellectuele horizon past.’

Aanvankelijk beperkt het aanbod zich tot wat zijn eenvoudige dakantenne maar doorstraalt, de BRT en de RTB, en dat in zwart-wit, een ‘télévision de pauvre’. Het heeft tot gevolg dat Dirk Lauwaert zich voor het eerst (en voor het laatst) structureel moet bezighouden met een onderwerp dat hij altijd heeft willen mijden. Nooit interesseerde hem de Vlaamse film als dusdanig, nooit voelde hij de behoefte om zich uit te spreken over zoiets als Vlaamse of Belgische kunst. Vroegere beslissingen, mee ingegeven door zijn eigen geschiedenis, gaven vorm aan een kosmopolitische en diephistorische geest die niet Vlaams-nationalistisch kon denken. Maar als tv-criticus met een beperkt aanbod verplicht hij zich te zien hoe het instituut BRT wil dat Vlaanderen zichzelf ziet. Nee, we zien niet Vlaanderen, we zien hoe de BRT Vlaanderen wil voorstellen. Neemt Vlaanderen daar zelf genoegen mee? We komen het niet goed te weten. Ergens lijkt er een consensus tussen producenten, instituut en kijkers te zweven dat het nu eenmaal niet beter kan. Over een captatie van het toneelstuk Groenten uit Balen van Walter Van den Broeck schrijft Lauwaert: ‘Maar goed, ook dat is Vlaanderen: al die steunmiddeltjes en cultuurprotheses om onszelf te kunnen zien.’ En tijdens de serie Jeroom en Benzamien, van BRT-huisregisseur Maurits Balfoort: ‘Wat mij bij dat typisch Vlaamse ergert, is dat men eigenlijk niet doorheeft wat Vlaams is, wat Vlaams geweest is en nu is geworden. Al deze films worden gemaakt met de mentaliteit dat Juul Kabas de essentie van Vlaanderen weergeeft, dat er niets te beleven valt dan vette grol.’ Toch blijft hij kijken naar Vlaamse series over ons dorp en ons verleden, naar De filosoof van Hagem (‘Feodale sfeer over de politieke dimensie’), De vorstinnen van Brugge (‘emotioneel muurvast’, maar Dora Van der Groen is een genot) of de adaptatie van Walschaps Een mens van goede wil (‘stationslectuur’ i.p.v. ‘morele emancipatie’). Hij kijkt omdat het nu eenmaal de consequentie van de opdracht is. Hij zal de ‘Vlaamse folklore’ zelfs verdedigen tegen de oppervlakkige kritiek van de goede smaak, omdat die een veel wezenlijker kritiek ongemoeid laat, en die kan nooit een programma op zich betreffen, maar moet op het wezen van het instituut televisie slaan, dat zelfs voorbij gaat aan nationale kwaliteitsverschillen. Niettemin blijft de BRT een kwelduivel buiten categorie, van het soort dat niet alleen ergert na diepere analyse, maar op slag irriteert, kwaad maakt, maar enfin! doet roepen. Al wordt duidelijk dat niet alleen het instituut BRT hem ongemakkelijk maakt, maar ook het land waarin dat zijn zendmast heeft staan. Een typische commentaar na de captatie van Elckerlyc, door studenten van de Studio Herman Teirlinck: ‘Ik had dit ‘toneel’ eventueel kunnen accepteren op televisie (in mijn huiskamer), mocht de hele BRT manmoedig het spel eerlijk spelen en erkennen dat quasi alles wat men er doet ‘patronaatswerk’ is. Dan zou de BRT een werkelijke spiegel zijn van onze mogelijkheden, van de stand van zaken in ons land. We zouden intiemer kunnen zitten kijken, relaxt, gewoon pret kunnen maken.’

Grote ergernis wekken de ‘panelgesprekken’ van de BRT – een typisch woord uit die tijd – en de bijdragen van kaderende en verklarende deskundigen in reportages waarin vooral ‘gewone mensen’ worden getoond. Die laat men doorgaans weinig aan het woord, en gebeurt dat toch, dan ziet Lauwaert vaak het ongemak, de gêne waarin de opname hen duwt, als bij een onverwachte inspectie, en erdoorheen toch ook vaak hun authenticiteit en de relevantie van hun inbreng. Experts in de studio, maar ook (onzichtbare) commentatoren, belichamen het wezen van de Vlaamse televisie in de jaren zeventig: het is een hautain medium dat het beter weet, en het zal haar emanciperende inzichten met alle mogelijke middelen tot bij de onwetende kijker brengen. Dat is haar volksopvoedkundige taak. Wat voor een lage dunk de BRT-top van de kijkers heeft, blijkt uit het document ‘Programmavoorstellen 1977’: ‘Wij vertrekken van de zekerheid dat in alle, zelfs in de meest ontwikkelde landen, de meerderheid van de bevolking intellectueel en cultureel beneden peil is.’

Dat heet paternalisme, een eigenschap die de BRT bijzonder kwalijk wordt genomen, in die mate dat men er haar mee gelijkstelt. Paternalisme is een van de zwaarste kasseien waarmee de nationale omroep zich langzaam maar zeker naar de bodem van het moeras heeft laten zinken, lang voor de komst van VTM. Maar nog erger dan dat paternalisme vindt Lauwaert de knullige, ongeloofwaardige, minachtende, slecht uitgedachte pogingen om dat paternalisme op het publiek te laten inwerken. Meer nog dan haar betweterigheid verfoeit hij het amateurisme en de onkunde achter de façade van de BRT.

Tv-kijken is zeker niet alleen maar een kwelling geweest voor Dirk Lauwaert. Soms glijdt hij tot zijn verbazing weg in de behaaglijkheid van het permanente geruis van het scherm – dat fijne gevoel is wel als sneeuw voor de zon verdwenen als hij zich aan het schrijven heeft gezet. En er zijn zeker programma’s waar hij graag naar kijkt (‘houden van’ televisie is volgens hem niet mogelijk, omdat het medium dat soort intense gevoelens niet kan opwekken). Zo amuseert hij zich kostelijk met Lucy, de befaamde comedyreeks met als hoofdpersonage het alter ego van de Amerikaanse actrice Lucille Ball. Zijn interesse voor de luie, tegendraadse secretaresse met haar aparte mimiek, haar neuroses en haar schorre stem herinneren aan zijn liefde voor een ontregelend karakter als Jerry Lewis. Hij geniet van de harde, cynische, hysterische humor, die men zelden in verband brengt met vrouwelijkheid. Samen met zijn kinderen kijkt hij ook graag naar een opmerkelijk kinderprogramma van de VARA: ‘Donderdag zaten vier kinderen en ikzelf huppelend voor het toestel, wachtend op de Stratenmaker op zee show’, met de stoere Straat (Aart Staartjes), de bange Erik Engerd (Joost Prinsen) en de ruftende Deftige Dame (Wieteke van Dort). Dat programma kan hij leren kennen omdat hij in de zomer van 1973 kabel nam en nu ook Nederland 1 en 2, de Duitse ARD, ZDF en WDR in zijn aanbod heeft (van Duitse televisie ziet Lauwaert zich tot zijn verbazing een groot liefhebber worden). Uiteraard zijn er nog andere programma’s waar hij op een of meerdere manieren (intellectueel) plezier aan beleeft, maar ze blijven duidelijk in de minderheid.

Wie enkele jaren op een streng BRT-dieet zat, zal zich met die uitbreiding de koning te rijk heb gewaand, dat spreekt vanzelf. (De RTB bespreekt hij nauwelijks, hij heeft er tot zijn verbazing weinig connectie mee.) Toch blijkt al vlug dat de aanvankelijke euforie voor de nieuwe zenders niet standhoudt, en dat zijn kritiek zich in wezen niet richtte tot het instituut BRT.

Hoewel hij regelmatig zegt dat ‘inhoud’ en programma’s op zich hem niet interesseren, ontdek je doorheen de aaneenrijging van zijn stukken een voortdurend verschuivende aandacht, van individuele programma’s naar de ‘kwestie’ BRT, naar de communicatiestrategieën van het instituut televisie, naar de eigenschappen van het meubel, en weer terug. Het hele fenomeen wil hij doorgronden. Dat moet niet verbazen. Dirk Lauwaert is altijd iemand geweest die zich op het ene moment focuste op het particuliere, op de film, het beeld, het kostuum, de foto, op de ‘oppervlakten’ van het systeem in de vorm van haar ‘producten’, en wat later tot het systeem zelf wilde doordringen. Het is die wisselwerking die voor een permanente beweeglijkheid zorgt in zijn werk, en die ook toelaat dat hij het systeem als dusdanig kan bekritiseren, maar zich toch passioneel kan verhouden tot de producten ervan. Zijn tv-kritiek getuigt van een gelijkaardige instelling, alleen is er van een sensuele dynamiek weinig sprake. Ergert hij zich aan de meeste programma’s, dan zakt zijn gemoed steeds dieper in het grijs als hij tracht zich over het wezen van televisie uit te spreken. Nooit heeft hij vrede met het medium, ook niet met de zogenaamd ‘betere televisie’. Al zeker wil hij geen ‘betere kijker’ zijn, iemand die met de gids in de hand een traject van ‘betere programma’s’ uitstippelt en zo af en toe kan bogen op een ‘betere ervaring’, in morele termen gesproken dan.

Zijn houding blijkt nog het best uit zijn visie op de VPRO, die, ook in Vlaanderen, in de jaren zeventig en tachtig staat voor alles wat televisie behoort te zijn, tegen de gladde of brave programmatie van andere omroepen in (‘vertrossing’ heette die weg naar commerciële televisie toen). Aanvankelijk is hij erg opgetogen over het werk van Wim T. Schippers of Van Kooten en De Bie, over de snedige reportages, de taboedoorbrekende shows en informatieprogramma’s (de VPRO toonde als eerste naakt in Nederland). Als het op de continuïteit van een televisieavond aankomt, ‘de finishing touch’ van televisiewerk, ziet hij dat enkel de VPRO die tot stand weet te brengen – bij de BRT heerst daarentegen ‘willekeur en verbrokkeling’ en zijn de technici niet meer dan ‘een noodploeg die slaperig en overwerkt de dienst afhaspelt’. Maar gaandeweg wordt hij overgevoelig voor de uniformerende stijl van de progressieve VPRO, voor wat men in journalistieke termen rewriting noemt: ‘het in eenzelfde stijl herschrijven van alle individuele bijdragen’ (in de geschreven pers doet Humo dat). Is het toeval dat zijn allerlaatste televisiebijdrage voor Spectator over de VPRO gaat? ‘Dat de VPRO uiteindelijk met de twee voeten duidelijk in de omroep en het medium staat, blijkt uit al haar producten. De persoonlijke en lucide televisie die soms op het derde Duitse net bekeken kan worden, zal men niet op de VPRO vinden. Duitse cineasten (Fassbinder, Kluge, Schroeter, om er nu maar enkele te noemen) en essayisten (Bitomsky, Kaiser) gebruiken televisie vanuit een zwaartepunt buiten televisie, bijvoorbeeld film, theater en kunstkritiek. VPRO-producenten werken vanuit en voor televisie. Zij lenen de artistieke context slechts voor een grotere efficiëntie.’ De VPRO zit volgens Lauwaert ‘gevangen in haar eigen ludieke instelling: tegelijk zelfoverschattend en -onderschattend laat ze het ware geheim en de authentieke fascinatie van haar programma’s ontsnappen. Als een te beschermen fabrieksgeheim?’ Uiteindelijk kan de positie die hij verdedigt alleen maar die van de kunstenaar zijn. En een televisiemaker is dat per definitie niet. De Duitse voorbeelden die hij noemt, hebben allen wel televisie gemaakt, maar als cineast. Van Fassbinder houdt hij zelfs meer op het kleine scherm dan in de bioscoop, die diens films opblaast en verbrokkelt. De hele Europese cinema komt volgens Lauwaert trouwens tamelijk goed tot zijn recht op televisie, omdat er veel minder belang wordt gehecht aan het ontwikkelen van een ruimtelijk verhaal, en met zijn gepraat dus minder nood heeft aan diepte. Maar de Amerikaanse film – die hem volgens mij toch het liefst was – slaat compleet plat op de buis.

Daarmee belanden we bij een – tot vandaag – veelgebruikt argument ter verdediging van televisie: het meubel geeft iedereen zijn eigen huisbioscoop. Kunnen we voortaan niet ongeremd film kijken, zonder dat we daar zelfs onze kamer voor moeten verlaten? Uiteraard niet, en dat ligt niet enkel aan het verkleinde en veranderde formaat, en de soms desastreuze verschillen in kleur en licht. Projectie was voor Dirk Lauwaert alles. Een film, zegt hij, wordt op televisie niet beleefd, zoals hij bedoeld is, maar gelezen. Een film op tv is een kopie van het origineel. Een film zien op het tv-scherm is een tweedegraadse bezigheid. Het is geen gepassioneerd, maar een koel kijken. Met een zeker sadistisch plezier – maar dan een sadisme ten aanzien van de filmkijker die hij zelf is/was – vertelt hij dat televisie hem, lang voor de afstandsbediening, dan ook een nieuwe manier van kijken aan de hand heeft gedaan: enkele minuten kijken, iets anders doen, terugkeren, weer een stukje zien… Tv kijken verbrokkelt. Het maakt de belevenis van het geheel kapot.

Heeft hij lezers? Zeker. Hij spreekt hen aan, hij schrijft over hen, legt uit wat hij met hen wil, brengt verslag uit over wat ze hem terugschrijven, en vermits hij niet schrijft om te behagen heeft hij allesbehalve gewonnen spel. ‘Veel lezers hadden de indruk dat ik over andere programma’s schreef dan die welke zij gezien hadden. Ik vroeg mij af hoe het programma mij had aangesproken, op mijn aandacht had geappelleerd, terwijl zij daar nooit problemen mee hebben, meteen hoorden wat het programma wilde dat zij hoorden en zich verder geen vragen stelden.’ Ook zonder die openhartige terugkoppeling voel je de koude tocht van het isolement. Omdat Dirk Lauwaert in een ongemakkelijke zetel zit, slaagt hij er lang niet altijd in zijn positie helder te maken. Of liever, omdat zovele pogingen iets over zijn positie te zeggen telkens opnieuw lijken te beginnen, met nieuwe vergelijkingen, nieuwe beeldspraak, voel je hier een onrustig iemand aan het woord. ‘Mijn televisiekritiek schrijf ik als een spiegel voor de kijker (in de eerste plaats mezelf). Ik identificeer me niet met de toeschouwer, want ik probeer hem te portretteren. Ik kijk niet naar een programma, maar probeer de consumptie-van-het-programma te ontrafelen. Ik kijk niet (boos of hoopvol) in de richting van het zendinstituut, integendeel, ik keer dat instituut juist resoluut de rug toe. Het instituut bestaat voor me alleen in zoverre ik producten ervan op mijn scherm zie verschijnen. Een beetje het verschil tussen consumentenbescherming en consumptiekritiek. Ik sta dan ook altijd doelbewust ‘haaks’ op de verwachtingen van mijn lezers-kijkers. In plaats dat ik koor met hen zou vormen, probeer ik dialoog met ze aan te gaan. Probeer ik de kijker dialoog met zichzelf te doen beginnen. Televisie als instelling, televisie als product interesseren me nauwelijks. Ik neem instelling en product als vertrekpunt voor reflectie, nuancering, esthetisch en intellectueel spel. Het schoolmeesterachtige ‘ja/nee’ waar lezers me in willen dwingen nadat ze dat enge alternatief voor zichzelf hebben aanvaard, lijkt me saai vergeleken met de eindeloze combinatiemogelijkheden van een ‘eigen’ stem.’

Als dit emanciperende arbeid is, dan wordt er wel zeer veel gevraagd van diegenen voor wie ze vruchten moet afwerpen. Precies zoveel als de schrijver van zichzelf vraagt. Maar omdat die in fundamentele onvrede leeft met het fenomeen waarover hij schrijft, blijft hij moeite hebben met het definiëren van zijn plaats. De kijker die hem wil volgen, kan niet anders dan plaatsnemen op diezelfde ongemakkelijke stoel – en wie wil daar de hele tijd op blijven zitten? Die plek is zo verschillend van dat heldere punt van waaruit je naar een schilderij kijkt, van de comfortabele zetel waarin je film kijkt.

Toch is deze kroniek een plezier om te lezen. Om te beginnen voor wie de periode als kijker nog heeft meegemaakt, maar ook los daarvan. Lauwaert is niet alleen scherp, maar ook geestig zoals we hem niet zo vaak tegenkomen. Het zijn, opnieuw, het instituut, de programma’s die hem daartoe aanporren. De humor is dus geen a priori – nog een maxime van de hedendaagse tv-kritiek: ze moet amuseren – maar een onbedwingbare tegenreactie, hij kan niet anders.

 

Doe-het-zelver

Na enkele jaren krijgt Dirk Lauwaert de behoefte om zich los te koppelen van de programma’s en met de nodige afstand over het mechanisme televisie te schrijven. In feite deed hij dat ook al de jaren voordien, toen de programma’s op zich vaak aanleiding gaven om zich in korte stukken over bepaalde onderwerpen uit te spreken (omroepers, beeldschermen, didactiek, democratie, sport…). Het hele Spectator-corpus werkte eigenlijk als een haast eindeloos golvend landschap, met ontelbare stukken op de voorgrond over concrete programma’s en zenders, en talloze stukken die dieper liggen, dieper graven. Maar dat laatste jaar wil hij programma’s en zelfs zenders laten voor wat ze zijn, om zich nog uitsluitend over het ‘probleem’ televisie te buigen. In december 1974 stapt hij naar de hoofdredacteur van Film & Televisie, met de vraag om ook in dat blad over televisie te mogen schrijven. ‘Ik zeg hem dat het me altijd intrigeerde en ergerde de naam ‘film en televisie’ op de omslag van dit blad te lezen, zonder dat ooit systematische pogingen werden ondernomen om dat ‘programma’ waar te maken. Zou voor redactie en lezers van dit blad televisie nog altijd alleen maar een andere verspreidingstechniek zijn voor films?’ Dat is trouwens nog een andere reden waarom hij zich op dit televisieavontuur stort: film in de jaren zeventig zegt hem nog heel weinig. Dan maar het vermaledijde fenomeen dat de film van zijn troon heeft gestoten.

Twee jaar lang onderneemt hij iedere maand een poging om iets over het wezen van televisie bloot te leggen, telkens via een andere ingang (het is een veelkoppig monster). De reis wordt niet zonder moed en zelfs met een voorzichtig geformuleerd idealisme aangevat. ‘Deze maandelijkse televisiepagina start met een reisroute uitgestippeld naar een (vooralsnog problematische) televisie-emancipatie. Niet méér dan allerpersoonlijkste suggesties voor een beter gebruik van een bij definitie onbevredigend medium. Televisie blijft onder ons en wij blijven ervoor zitten, dat staat buiten kijf, daarom geen chagrijnige (wat is televisie toch slecht) noch een elitaire (ik haal geen televisie in huis) kritiek, maar een ‘productieve’. Raadgevingen van een doe-het-zelver voor andere doe-het-zelvers.’

Als vanouds vliegen de apodictische uitspraken al snel in het rond, als spaanders bij driftig houthakken. ‘Televisie is de vredespijp van een gepacificeerde democratie.’ ‘Televisie is de jongst vooruitgeschoven voorpost van het emancipatie-door-vorming-ideaal.’ ‘Televisie is een grote verpakkingsindustrie.’ Televisiekijkers zijn ‘collaborateurs’. Een praatgast ‘hangt meestal zijn overtuigingen op de rug van zijn stoel’ en ‘helpt het gesprek verlopen volgens het bekende scenario van de vrijblijvende uitwisseling van meningen’. Immers, alle deelnemers hebben ‘de noodzaak om samen voor de goede afloop van het programma te zorgen’. Er is ruime keuze, Lauwaert is verbaal goed op dreef in deze pittige reeks. Maar opnieuw tracht hij ‘een alternatief parcours’ uit te stippelen, dat wil zeggen, zich met hebben en houden te wagen aan een fundamentele televisiekritiek, hoe problematisch die ook kan overkomen. ‘Zo’n arbeidsintensieve benadering stuit op weerstanden. Het verwijt luidt dat men er te veel in leest, dat men te zwaar tilt aan die onvermijdelijke banaliteit van een eensecondebeeldje, een eendagsprogramma. ‘Je zoekt het te ver’, zegt men dan. ‘Je legt me dingen in de mond (in the mind) die ik niet bedoelde’, verdedigen de makers zich. ‘Je maakt het me onmogelijk om ontspannen naar mijn programma te kijken’, steken de toeschouwers bezwerend de handen in de lucht.’

Meer nog dan voordien voert hij zichzelf op, je ziet hem denken en schrijven in zijn interne keuken, en je voelt hoe oncomfortabel het daar zitten is. Iedere keer graaft hij zich via een andere invalshoek in het medium in om, niet geheel onbevooroordeeld, te moeten concluderen dat het niet deugt. Het kan gaan over de bureaucratische manier waarop het medium zich tot de kijker wendt. In plaats van over ‘kijker’ en ‘beeld’ is het misschien juister over ‘verbruiker’ en ‘toeleveringskanaal’ te spreken, merkt Lauwaert op. Of het kan gaan over de wijze waarop het de democratie definieert. Of over de verbrokkeling van het kijken, of over het kapen en grondig muteren van het hem zo dierbare ‘populaire’. Over de rechtstreekse blik in de ogen van de kijker, over de impact van kleur (eind 1975 begeeft zijn zwart-wittoestel het en komt er een kleurentoestel in zijn werkkamer)… Iedere keer is de uitkomst dezelfde. De meest rake aflevering is waarschijnlijke die over de staat van het beeld door de komst van televisie. Beelden zijn fundamenteel kwetsbaar, is daarin het uitgangspunt, ze worden gedragen door een laag, een steun, of het nu papier, doek, pellicule of iets anders is: rond dit uiterst tactiele, precaire beginidee heeft Dirk Lauwaert zijn praktijk gebouwd, een leven lang. ‘Je kan de drager vernielen (het papier laten branden) of je kan het aangebrachte beeld uitwissen (op een tekening krassen). Altijd is er die kwetsbare, breekbare, vergankelijke drager en is er die tastbare materie waarin het beeld vorm heeft gekregen.’ En bij televisie? ‘Geen materie lijkt bij het vormen van het televisiebeeld voorhanden. […] Hoe zouden we dit beeld, dat er met zoveel nonchalance tegelijk is en niet is, met bezorgdheid kunnen benaderen? Dit beeld vertoont geen spoor van kwetsbaarheid.’ Nochtans ziet en erkent hij de melancholie van de eindeloze video-opname, van de ‘pure registratie’, van de ‘onverschillige waarneming’, van ‘het videobeeld dat zo lang duurt als het videocircuit van stroom wordt voorzien’, juist omdat dit beeld in het autoritaire economische omroepsysteem ‘kostbaar, verkoopbaar’ wordt gemaakt. Met als conclusie: ‘Het luisteren en het tonen is vervangen door de wetten van programmatie en informatie. De rijkdom en de kunst van de aandacht zijn afgelost door de zuinigheid. Televisie versmalt het leven in plaats van het te verruimen.’

Je voelt de verstrakking, de spanning – de toenemende moeheid ook, nog het meest als hij zijn lezers in zijn rubriek betrekt. Want voor wie schrijft hij? Voor andere individuen, enkelingen, ‘doe-het-zelvers’ (en dat terwijl tv-kijkers als massa worden aangesproken). Maar het sijpelt door – hij maakt er onbeschaamd maar bezorgd gewag van – dat ze terugschrijven. ‘We hebben soms de indruk dat we niet hetzelfde programma zagen.’ Onmiskenbaar blijkt hier een eenling aan het werk, in kennelijk isolement, enkel in gezelschap van zijn ratelende schrijfmachine. Hij heeft het daar ook over, in de aflevering met als titel De zekerheden van het massieve, waarin hij zichzelf, met de normen van het massamedium, definieert als marginaal, deviant, iemand die wartaal uitslaat. De wanhoop is te snijden.

Maar kijk, als hij het toestel twee maanden later buiten stampt, klinkt hij een stuk lichter. Wat een opluchting! ‘Men was op een dag het toestel komen weghalen – een griezelig gebeuren waarin het verhuizen, het wegdragen van een zieke of dode, het in beslag nemen en het arresteren samenvloeien.’ Televisie heeft zijn leven zwaar gemaakt, maar na dat laatste akelige moment is het voorbij. In de terugblik kan er zelfs een kleine lofzang af, niet zonder enige sardonische dubbelzinnigheid. ‘Televisie hoort er soms toch wel bij: bij die zeldzame momenten van ontspannenheid, weelde aan tijd en lichamelijk welbehagen. Televisie hoort bij die momenten als je je jong, mooi, uitgerust, tijdeloos, dynamisch en ontspannen voelt. Als je je voelt zoals de huiselijke reclamespots, de fraaie foto’s voor huisinrichting, de idealen van vrouwen- en knutselmagazines. Als je je zo licht en eiwit-opgeslagen voelt. Want televisie hoort bij optimisme en dynamisme. Moedeloosheid, vermoeidheid, slecht humeur, ziekte, veroudering, passen niet in noch voor televisie.’

Vanuit het heden bezien is televisie in de jaren zeventig maar een zeer primitieve fase in de complete ‘verscherming’ van de samenleving gebleken. Vandaag zijn we door de alomtegenwoordigheid van tablets en smartphones een heel eind verder in die richting opgeschoven, een evolutie waar Lauwaert zich zelden rechtstreeks over heeft uitgelaten. Maar de kracht van zijn verzamelde tv-kritieken, een lucide stream of consciousness, is dat zij, voorbij de anekdotiek van toenmalige programma’s en zenders, nog steeds verschillende gedachten in werking zetten over de plaats van schermen in onze huidige wereld. Vragen als wie of wat zich aan ons adresseert via die schermen, wat hun invloed is op maatschappij en politiek, wie of wat wij zijn als ‘gebruiker’, wat nog de aard en de status is van de beelden die onophoudelijk voor ons oplichten: alle zijn ze hier al aanwezig. Misschien is dat de kern van het probleem van het ‘toeleveringskanaal’: dat het alles voor onze voeten komt leggen, en ons met zijn hypnotiserende schijnsels doet geloven dat we daarmee kunnen volstaan. Het houdt ons weg van de ervaring, het heft de noodzaak van de afstand en de inspanning op.