width and height should be displayed here dynamically

Het vel van Cambyses

Wat oorspronkelijk werd aangekondigd als de cahiers 9 en 10 van het programma “Vertoog en Literatuur” van Antwerpen 93, is uiteindelijk uitgegroeid tot de driedelige publikatie “Het vel van Cambyses”. Een eerste deel, dat werd toevertrouwd aan Paul Van Beek, Wim Van Mulders, Herwig Todts, Frank Vande Veire en Paul De Vylder, verzamelt kunstkritische teksten van 1900 tot 1993. Voor het tweede volume nam Marianne Van Kerkhoven het gedeelte over theater-, dans- en operakritiek voor haar rekening, en Marc Holthof het gedeelte over film-, fotografie- en mediakritiek. De “Epiloog” tenslotte omvat een niet eerder verschenen kunsttheoretische tekst van Frank Vande Veire, een lichtelijk gewijzigde versie van de tekst van Paul De Vylder die eerder in “De Witte Raaf” gepubliceerd werd, en een tekst van Wim Van Mulders die eveneens in aangepaste versie het licht zag in een catalogus over Belgische kunst ten behoeve van de bevolking van Hong Kong. Tussen de drie onderzoeksterreinen – beeldende kunst, podium- en mediakunst – worden geen verbanden zichtbaar gemaakt. De selectieleden verschansen zich achter de veilige omwallingen van de betrokken disciplines.

De drie opdrachten kregen niet alleen een eigen maar vooral ook een andere personele invulling. Voor het eerste volume tekent een team, voor het tweede volume twee individuen die een van elkaar gescheiden domein mochten exploreren. Uit het tweede volume spreken twee eenduidige en heldere posities.

Het eerste volume is het resultaat van overleg en compromissen (waarvan sommige selectieleden zich zelfs distantiëren, getuige de heftige – maar terechte – kritiek van Wim Van Mulders in zijn “epiloog” op een geselecteerde bijdrage van Leen De Backer).

In deze bespreking wil ik in de eerste plaats de respectievelijke opties ondervragen die aan de selectie en de presentatie van de teksten in “Het vel van Cambyses” ten grondslag liggen. Daartoe wordt vanzelfsprekend de vergelijking tussen de boven onderscheiden onderdelen gehanteerd. Na deze analyse wil ik me enkel toespitsen op “Kunstkritieken tussen ‘Van nu en straks’ en documenta IX” en conclusies trachten te formuleren over het in dit volume gearticuleerde beeld van de kunstkritiek in Vlaanderen.

De ondertitels van de twee volumes van “Het vel van Cambyses” zijn een eerste indicatie van de eigenzinnige inkleuring van de aan de selectieleden geformuleerde opdracht. Terwijl het eerste volume over beeldende kunst eenvoudigweg “kunstkritieken” verzamelt, leggen de samenstellers van het tweede volume met de ondertitel “fragmenten van een kritisch vertoog” duidelijk een andere klemtoon.

De meervoudsvorm van de term kunstkritiek wijst op de brede waaier van teksten die men aan bod wil brengen in dit overzicht. Niet op het grote aantal slaat “kunstkritieken” maar op de meervoudige invulling van het begrip “kunstkritiek”. In het eerste volume vinden we onder deze noemer niet alleen teksten van “kunstcritici”, maar ook teksten van personen die zich niet uitsluitend met de analyse en evaluatie van beeldende kunst hebben beziggehouden: literatoren (August Vermeylen, Pol De Mont, Paul Van Ostaijen, Karel Van De Woestijne, Maurice Gilliams, Ivo Michiels, Roland Jooris,…), kunstenaars (Clément Pansaers, René Magritte, Paul De Vree, Jan Vercruysse,…) en tentoonstellingsmakers (Marc Callewaert, Fernand Spillemaeckers, Chris Dercon, Jan Hoet, Bart Cassiman,…). Het is onmogelijk om de teksten van bijvoorbeeld Maurice Gilliams als onbelangrijk voor een inschatting van de Vlaamse kunstkritiek te beschouwen, maar het is even onjuist om ze enkel als een kunstkritiek of als een confrontatie van een auteur met (het oeuvre van) een beeldend kunstenaar te lezen, want we moeten de relatie met het literaire oeuvre in ogenschouw nemen. De kunstenaarsgeschriften en de teksten van tentoonstellingsmakers staan evenmin los van hun praktijk. Deze teksten markeren een positie en definiëren een houding die vooral buiten het geschrift om een materiële drager zoekt. Voor kunstkritiek of voor een vorm van kunstkritiek kunnen deze teksten niet doorgaan. Als elementen van een “kunstkritisch vertoog” daarentegen zijn zij van belang (geweest) bij het openen of het stofferen van de discussie. Niet het feit dat men bij de selectie niet strikt gekozen heeft voor een bepaalde vorm van kunstkritiek is storend, wel het feit dat men de onder deze noemer samengebrachte teksten als verschillende vormen van kunstkritiek naast elkaar plaatst. De notie “kunstkritisch vertoog” die gehanteerd wordt door Marianne Van Kerkhoven en Marc Holthof verdient dus aanbeveling omdat ze het onderzoeksveld zo breed mogelijk uitsmeert. Het “kritisch vertoog” kadert de relatie tussen kunstwerk en “criticus” in een brede, maatschappelijke context en valoriseert de kritische impulsen van beleidsmakers (Gerard Mortier, Hugo De Greef,…), kunstenaars (Dr. Jan Oscar de Gruyter, Jan Decorte,…) en de kritische uitstapjes van auteurs (Suzanne Lilar, Lucienne Stassaert, Stefan Hertmans,…).

Het gebruik van de termen “kunstkritieken” en “kunstkritisch vertoog” dient echter wel een gemeenschappelijk doel. Met deze vlottende aanduidingen wil men vooral aangeven dat het in Vlaanderen onmogelijk is om een historisch overzicht te maken van een zorgvuldig gedefinieerde opvatting over kunstkritiek. Als de ondertitels dit gebrek aan een kunstkritische traditie niet op pijnlijke wijze illustreren dan zal de lectuur van de geselecteerde fragmenten en teksten de lezer daarvan overtuigen.

De “kritische vertogen” van Marianne Van Kerkhoven en Marc Holthof zijn het scherpst geprofileerd. Beide voorzagen hun selectie bovendien ook van inleidend en duidend commentaar.

Misschien nog het minst uit het lijstje van de geselecteerde auteurs blijkt de trefzekere hand van Van Kerkhoven, want wat dat betreft kunnen geen verrassingen genoteerd worden. Haar optie om deze critici allemaal aan bod te laten komen op de beperkte oppervlakte van 140 bladzijden heeft het knippen en snijden in teksten zeker bevorderd. Met de keuze voor het fragment stond Van Kerkhoven echter ook een middel ter beschikking om haar selectie van relevante onderwerpen en uitgesproken standpunten scherper af te tekenen. Tegen het fragment kan men inbrengen dat het geen wezenlijke oplossing biedt voor de verdwijning van fundamentele teksten waarvan de onbeschikbaarheid als een gemis wordt aangevoeld. Voor het fragment pleit echter de zichtbaarheid van de keuze of het spoor van de dader dat een zorgvuldig uitgekiend (lees-)parcours traceert. Van Kerkhoven verzaakt daarenboven aan de chronologische ordening van de betreffende fragmenten zodat betekenisvolle interacties tussen fragmenten ontstaan, met als één van de uitschieters de reactie van Eric De Kuyper op de programmaverklaring van T68.

De selectie van het gedeelte over film-, foto- en mediakritiek kan zonder meer doorgaan als de strengste. Holthof koos resoluut voor auteurs waarvan de teksten moeiteloos tot “kritische oeuvres” kunnen “samenklitten”. Door te kiezen voor meerdere teksten van bijvoorbeeld Eric De Kuyper en Dirk Lauwaert, geeft Holthof een niet mis te verstaan signaal aan de amechtige Vlaamse uitgeverswereld. Dat aan een dergelijke “inhaal”-operatie dringend behoefte bestaat, is de niet geringe verdienste van de lees- en selectie-arbeid van Marc Holthof.

Het eerste dossier, over kunstkritiek van 1900 tot 1993, beschikt niet over een inleiding van het selectiecomité. Er wordt geen situering verschaft bij de betrokken auteurs, bij de vindplaats van de teksten, bij de betekenis van de geselecteerde teksten of tekstfragmenten in het oeuvre van de betrokken auteurs, en evenmin van de noodzaak om deze teksten op te graven. Men verkoos om in enkele teksten de schaar te zetten maar deze optie is zeker niet zo doorgedreven als in het gedeelte dat Marianne Van Kerkhoven voor haar rekening nam. De selectie van haar kant is duidelijk minder streng dan deze van Holthof, getuige de opname van enkele echt onbetekenende stukken, bijvoorbeeld van K.-N. Elno over keramische kunst. De ordening van de teksten respecteert op een paar uitzonderingen na de chronologie. De inbreuken op deze regel hebben enkel een nevenschikkende en zeker geen confronterende functie.

Voor een eerste spannend moment in het eerste volume is het wachten op de reactie van Paul Vandenbroeck op een niet onmiddellijk aan zijn bijdrage voorafgaande tekst van Wim Van Mulders. Op een frisse en intelligente wijze countert Vandenbroeck het plastische proza van Van Mulders en opent hij het debat over de mogelijkheid om te ontsnappen aan de macht van de ideologie. Pas op dat moment smeult voor de eerste keer het intellectuele en het “kritisch interessante” vuur in deze bundel teksten. In de hieropvolgende teksten van Chris Dercon, Bart Verschaffel, Lieven De Cauter en Frank Vande Veire kan de lezer op gelijkaardige wijze aan zijn trekken komen. Deze auteurs brengen wezenlijke vraagstukken met betrekking tot de betekenis van de beeldende kunst aan de orde en nemen kritische en interessante posities in.

In de inleiding van “Het vel van Cambyses” stelt de redactie van “Vertoog en Literatuur” dat “de bundel geen historisch overzicht biedt en geen bloemlezing is”. Nochtans is het opvallend hoe zorgvuldig historisch belangrijke – en niet actueel relevante – themata als het ware geïllustreerd worden aan de hand van teksten en tekstfragmenten, en hoe daarbij minutieus de belangrijke Vlaamse kunststromingen en haar belangrijkste vertolkers voor het voetlicht gebracht worden. De gekozen teksten passen duidelijk in een bestaand, maar daarom niet bepaald in een “kritisch interessant” begrip van de Vlaamse kunstgeschiedenis. Dat dat “Vlaamse” op zijn beurt tamelijk breed wordt opgevat – en bijvoorbeeld kunstenaar-auteurs als Magritte en Pansaers, en auteurs als George Marlier moeiteloos absorbeert – pleit voor de breeddenkendheid van deze visie. Maar deze schijnt op een bepaald moment plots zijn geldigheid te verliezen, want de dialoog met andere “Belgische” kunstenaars en critici wordt de pas afgesneden nadat het glorierijke begin van onze kunstgeschiedenis, waarvoor we protagonisten als Magritte en Broodthaers echt niet kunnen missen, geschetst is.

Bepalen in de periode 1900 tot 1980 opvattingen over onze kunstgeschiedenis de selectie, dan valt in het tweede deel die de periode 1980 tot 1993 beslaat veeleer de aanhorigheid aan sleutelfiguren uit dit decennium als selectiecriterium aan te wijzen. In de eerste periode zijn nu als belangrijk beschouwde kunstenaars en kunststromingen van belang bij de keuze van de teksten en tekstfragmenten, in de tweede, tentoonstellingsmakers, mensen uit de praktijk.

De selectie is in beide periodes speelbal van andere agenda’s dan van de kritiek zelf, een euvel waartegen precies deze uitgave een dam wou opwerpen. De vlag van de reactie tegen “de nonchalante wijze waarop Vlaanderen met haar intellectueel erfgoed omspringt”, met name de titel van deze uitgave, “Het vel van Cambyses” is dan ook een volstrekt protserige metafoor. Net zomin als Vlaanderen kan bogen op een kunstkritische traditie, laat staan enkele kunstkritische modellen (die langer dan een generatie meegaan), heeft Vlaanderen ooit over een criticus beschikt die louter en alleen omwille van zijn kritische inzichten ontzag inboezemde (en bleef inboezemen). Er werd nog geen kunstkritiek geformuleerd die een rol blijft spelen in ons actueel beleven en omgaan met beelden. We hoeven slechts de tekst van Fernand Spillemaekers over Broodthaers naast de door de kunstenaar gefabriceerde beelden te leggen om tot een droevige vaststelling te komen. Terwijl de beelden ongehinderd door de voorbijrukkende decades hun aantrekkingskracht op de toeschouwer blijven uitoefenen, is de tekst tot op de draad versleten. Zowel de stilistische onvolkomenheden – nog afgezien van de handtastelijkheden aan onze taal waarvoor de auteur niet verantwoordelijk kan worden gesteld – als de inhoudelijke tekortkomingen stuiten te zeer tegen de borst. De beelden zijn springlevend, de tekst is morsdood.

Zal de uitgave van “Het vel van Cambyses” de noodlottige verbrijzeling van het kunstkritisch verleden van Vlaanderen doen ophouden? Ik betwijfel het. Niet omwille van de kritische kanttekeningen die ik bij deze uitgave gemaakt heb, want deze laten de uitgangspunten quasi ongemoeid. Mijn twijfels hebben betrekking op het strikt Vlaamse onderzoeksdomein enerzijds en onze non-traditie anderzijds. Ik kan het dus ook zo stellen: als de vergruizing ongehinderd doorgaat, zal het niet aan “Het vel van Cambyses” liggen, maar aan hen die er geen ge- of vervolg aan geven en de Vlaamse kritische ambities niet in een breder, internationaler perspectief situeren. De uitgave van deze 800 pagina’s tellende turf is een maat voor niets als ze niet gehanteerd wordt als een startsein voor toekomstige uitgaveprojecten op het domein van de kritische reflectie. Als er aan dit “vel” niet getrokken zal worden, als dit “vel” niet uitgerafeld zal worden – de “Epiloog” moet in dit verband niet als een uitgeleide maar als een beloftevol voorspel beschouwd worden – als men nu opnieuw stopt met het afstropen van die kleine Vlaamse kritische traditie waarvan dit “vel” verslag doet, zijn deze inspanningen allemaal vergeefs geweest.

“Het vel van Cambyses” is een uitgave van het project “Vertoog en Literatuur” van Antwerpen 93, Grote Markt 29, 2000 Antwerpen (03/234.11.88) in samenwerking met uitgeverij Kritak/Meulenhoff (Diestsestraat 249, 3000 Leuven).