Het Vlaamse stilleven
In de Villa Hügel in Essen, in het voormalige verblijf van de Kruppfamilie, is tot begin december een overzichtstentoonstelling te zien van Vlaamse stillevens uit de 16de en 17de eeuw. Nagenoeg dezelfde selectie van een honderdtal werken werd eerder dit jaar in Wenen getoond onder de titel Das Flämische Stilleben 1550-1680. De catalogus is identiek, enkel de titel en het titelblad verschillen. De tentoonstelling past in een reeks over Vlaamse kunst, ze komt na een grote ‘Breughel-Brueghel’-tentoonstelling en gaat vooraf aan een tentoonstelling over de Vlaamse landschapsschilderkunst die zal plaatsvinden in 2003. In de verantwoording wordt Das Flämische Stilleben gepresenteerd als de eerste tentoonstelling die sedert lange tijd exclusief gewijd is aan het Vlaamse stilleven, en als een pendant van Het Nederlandse Stilleven 1550-1720 van 1999 in het Amsterdamse Rijksmuseum. Laatstgenoemde presentatie zou de Vlaamse inbreng in de ontwikkeling van het genre verwaarloosd hebben ten voordele van de Noord-Nederlandse. Een en ander klopt niet helemaal – aangenomen dat het zin zou hebben in die periode, waarin er zo druk heen en weer werd verhuisd, nationaliteit toe te kennen. De Amsterdamse tentoonstelling, die in chronologische zin meer omvatte, toonde heel wat werken van kunstenaars die in Vlaanderen zijn geboren en zelfs voorzover bekend nooit in het Noorden hebben gewerkt. Vele kunstenaars en zelfs meerdere werken uit Amsterdam zijn in Essen opnieuw te zien.
Het is onmogelijk de Vlaamse en Nederlandse stillevenschilders in aparte categorieën onder te brengen, maar men kan wel de sociale en economische context waarbinnen in Noord en Zuid gewerkt wordt onderscheiden en op basis daarvan werktypes of deeltradities aanduiden en beschrijven. De Nederlandse stillevens zouden doorgaans kleiner zijn, meer voor een burgerlijk publiek gemaakt, eenvoudiger en strenger van opbouw zijn. In Vlaanderen, met zijn barokke machtscultuur, worden meer monumentale stillevens geschilderd; het ‘pronkstilleven’ wordt beschouwd als een Vlaamse vinding. De bijzondere situatie in Antwerpen, waar na de terugkeer van Rubens uit Italië specialisten van de verschillende genres aan één werk samenwerken, levert een serie van hybride subgenres op zoals het woudstilleven en jachttaferelen; er zijn typisch ‘lokale producten’ zoals de guirlandestillevens van Seghers die daarmee een eigen kleine traditie opent, enzoverder. Maar de schuchtere pogingen in de catalogusteksten om op deze gronden de specificiteit van het Vlaamse stilleven te funderen, overtuigen niet. Zoals al te dikwijls maken de catalogusteksten een ‘stand van zaken van het onderzoek’ op, wat steevast resulteert in zeer degelijke bijdragen die niet veel meer doen dan veel feitelijke informatie geven die al bekend was. Een enigszins reflexieve benadering ontbreekt praktisch geheel. De uitspraak van Norman Bryson in Looking at the Overlooked dat het stilleven een ‘ondergeïnterpreteerd genre’ blijft, en dat men niet veel verder komt dan het onderkennen van een diffuse vanitassymboliek, blijft actueel.
De tentoonstelling is rijk en interessant. Bijzonder indrukwekkend is de inkomzaal, die het belang van de ‘gemengde’ stillevens moet illustreren en die voorbeelden toont van de subgenres en de secties die in de tentoonstelling aan bod komen. Er hangen enkele absolute topwerken, waaronder een monumentaal pronkstilleven van Adriaen van Utrecht dat alle subgenres synthetiseert, een van de grote bloemstukken van Jan Breughel, de recent (her)ontdekte versie van Pieter Aertsens Spijskamer met Maria die aalmoezen uitdeelt (een werk dat ook in Amsterdam te zien was), de Slapende Sileen van Rubens, en Seghers met een mooie Madonna met de Peer. De werken zijn opvallend goed en zelfs perfect belicht, zodat bijvoorbeeld het beeld van Aertsen welhaast van binnenuit lijkt op te lichten en aan Jeff Wall doet denken. Eveneens bijzonder mooi, en op zichzelf al de verplaatsing waard, is de zaal met een vijftiental bloemstukken, zeer accuraat opgehangen en intelligent gegroepeerd tot ensembles die samengesteld zijn volgens verschuivingen in de beeldruimte, perfect belicht, en met onder meer een echt meesterwerk van Jan van den Hecke. De overige zalen halen deze kwaliteit niet, niet in de werken en ook niet in de opstelling. Maar de mogelijkheid om werken samen te zien en te vergelijken is vanzelfsprekend bijzonder leerzaam. Binnen het overzicht houden sommige beeldformules, een aantal werken en zelfs kunstenaars geen stand, maar tonen een aantal werken (naast de reeds genoemde) hun grote kwaliteit, zoals de Dode kikker van Ambrosius Bosschaert, een indrukwekkend, dreigend werk met een haas en dode vogels van Adriaen van Utrecht, en een tweetal De Heems. Toch blijven vooral, tegenover de grote groep zeventiende-eeuwse ‘klassieke’ stillevens, Aertsen en Beuckelaer intrigeren. De iconografie zou er zeker thema’s en motieven kunnen vinden waar nog nauwelijks iets is over gezegd, en die voor de globale betekenis van het beeldtype belangrijk zijn, zoals bijvoorbeeld de ophoping of, algemener, de manier waarop dingen niet door een ruimte gedragen worden maar aan elkaar klitten tot ‘trossen’ en zo het beeldvlak geheel of gedeeltelijk vullen. Op het stilleven moet zeker nog hard gewerkt worden, maar de kans dat het in Vlaanderen zal gebeuren lijkt klein: de tentoonstelling is in Duitsland en Oostenrijk gemaakt, ze is in Vlaanderen niet te zien, en de wetenschappelijke competentie over het onderwerp blijkt eveneens elders verzameld. De Vlaamse inbreng beperkt zich tot een korte en zeer kunsthistorische notitie over het jachtstilleven door Arnout Balis van het Rubenianum, en tot het uitlenen van schilderijen.
• Sinn und Sinnlichkeit. Das Flämische Stilleben 1550-1680 loopt nog tot 8 december in Villa Hügel (Kulturstiftung Ruhr), 45133 Essen (0201/61.62.9-0; www.villahuegel.de).