Hoe klinkt de noodklok?
In 2020 en de daaropvolgende jaren werd de cultuursector hard getroffen door de pandemie en de daaruit volgende lockdowns, waardoor vrijwel het gehele fysieke cultuurbezoek en daarmee de publieksinkomsten wegvielen. Dankzij steun van de overheid werden de tekorten met name voor de meerjarig gesubsidieerde instellingen grotendeels gecompenseerd, maar de gevolgen bleven enorm, vooral voor de vele zelfstandigen (zzp’ers) in de sector. Nu de crisis voorbij is, bestaat de neiging weer terug te veren naar het ‘oude normaal’. Maar over welk ‘normaal’ hebben we het dan, en zijn juist nu grondige veranderingen niet wenselijk?
Twee recente publicaties besteden aandacht aan de (systemische) mankementen van de Nederlandse culturele sector. Melle Daamen (1959) schreef Grazen boven het kunstgras. Het falen van het Nederlandse kunstbeleid. Renée Steenbergen (1961) lanceerde De Kunst van Anders. 6 voorstellen voor culturele innovatie, met een symposium in Veem House for Performance op 17 januari 2023. De onderwerpen vertonen overlapping, maar verder zijn beide boeken duidelijk anders van karakter. Daamens boek is een verzameling columns, teksten, polemieken en briefwisselingen, afgewisseld met nieuwe stukjes en enkele mogelijke verbeteringen. Steenbergen biedt een meer samenhangende analyse van wat er volgens haar loos is in de sector, gevolgd door een zestal ‘voorstellen voor culturele transitie’. De auteurs hebben met elkaar gemeen dat ze zich weinig gelegen laten liggen aan wat anderen eerder hebben geschreven of onderzocht. Ze laten de nuances liever voor wat ze zijn en kiezen hun eigen, vaak radicale lijn in het lopende debat.
Melle Daamen zet meteen stevig in: ‘De kunsten worden getroffen door een zware crisis.’ Als voorbeelden noemt hij het teruglopende bezoek – wat ook al voor corona speelde, al is dat per discipline sterk verschillend – en het wankele publieke draagvlak voor cultuur. De ernst van die situatie lijkt niet te worden onderkend, vindt hij, door de maatschappij noch door de sector. Er is nauwelijks besef dat er een crisis gaande is. Voor zover er over kunst en cultuur wordt geschreven, is dat ‘braafpraat’: obligaat en niet gestoeld op onderzoek of feiten. Reden voor Daamen om met dit boek ‘een aanzet te geven hoe het beleid beter kan en hoe de sector daar zelf aan kan bijdragen’. Daamen heeft gewerkt als adviseur en manager, hij was onder meer directeur van de Mondriaan Stichting en van Stadsschouwburg Amsterdam. Tegenwoordig werkt hij als consultant. Enerzijds kent hij de sector van binnenuit, anderzijds zou je hem voor de voeten kunnen werpen dat hij lange tijd onderdeel was van het systeem en dat hij dus bijgedragen heeft aan de huidige problemen. Dat laatste zou kort door de bocht zijn. Het is juist waardevol om van iemand met inside knowledge, die inmiddels verder van de praktijk af staat, te horen waar de knelpunten zitten en waar het beter kan. Het punt is echter dat Daamen weinig put uit zijn ervaring en vooral eerder door hemzelf ingenomen stellingen herhaalt, zonder er actuele ontwikkelingen bij te betrekken en zich de vraag te stellen: dat vond ik toen, maar is het nog steeds zo?
Veel van de thema’s die aan de orde komen, spelen al veel langer. Bijvoorbeeld het (over)aanbod en publieksbereik, de spreiding, vragen rond kwaliteit en subsidie, de rol van de markt, wat goed bestuur inhoudt. Toch heeft de recente coronacrisis de zaken opnieuw op scherp gezet of, zoals Renée Steenbergen het formuleert, een vergrootglas gelegd op de problemen waar de sector al langer mee worstelt. Het nodigt uit opnieuw te kijken, opnieuw dilemma’s te schetsen, opnieuw oplossingen te zoeken. Juist dat gebeurt niet in Grazen boven het kunstgras. Het van oudsher belangrijkste thema in het cultuurbeleid, de vraag wat de legitimatie ervan is voor de overheid, wordt alleen anekdotisch benaderd, door een oude briefwisseling tussen Daamen en filosoof Maarten Doorman af te drukken. De kern van dat vraagstuk is of kunst op zichzelf van waarde is en als zodanig overheidssteun waard is, of dat het vooral om de waarde voor de samenleving gaat, waarbij dan vaak economische en sociale effecten (‘verbinding’) worden genoemd. Dat is géén academische vraag, want hier wordt duidelijk hoe de overheid zich tot de kunsten verhoudt en waarop het beleid is gebaseerd. Moet er vooral naar artistieke kwaliteit worden gekeken of ook naar maatschappelijke betekenis? Bestaat er trouwens wel zoiets als intrinsieke kwaliteit, of krijgt ook die pas betekenis in wisselwerking met een publiek? Dat laatste lijkt Daamens visie, maar hij trekt er geen conclusies uit. Het is een onderwerp waar véél over is gepubliceerd en gedebatteerd sinds de door Daamen genoemde Agenda Cultuur uit 2016 en daar had hij zijn voordeel mee kunnen, mee moeten doen.
De vraag die hij zich bijvoorbeeld had kunnen stellen, is of en hoe het begrip ‘kwaliteit’ de overheid verder brengt, hoe kwaliteit beoordeeld kan worden, hoe het interfereert met andere overheidsdoelen zoals publieksbereik en -waardering, marktwerking, eigen inkomsten en ondernemerschap. Het zijn potentieel conflicterende doelen die dwingen tot trade-offs. Daamen wil een minder vrijblijvend overheidsbeleid. Dat betekent dat er afwegingen gemaakt zouden moeten worden en op basis daarvan keuzes gemaakt. Maar als hijzelf keuzes maakt, gebeurt dat niet op basis van zo’n gefundeerde afweging. Waarom zou dat minder vrijblijvend zijn?
Daamen agendeert een aantal bekende problemen in het huidige beleid. Het cultuurbeleid is volgens hem zoals gezegd vrijblijvend, waardoor (bovengenoemde) fundamentele kwesties onbesproken blijven en beleidsmatige keuzes worden vermeden, zelfs in tijden van zware bezuiniging op het cultuurbudget zoals tijdens het staatssecretariaat van Halbe Zijlstra. De sector zelf is slecht georganiseerd en vertoont ‘kop in het zand’-gedrag. Er bestaat in Nederland van oudsher geen elite die voor de kunsten in de bres springt, de politiek is en blijft ambivalent over cultuur, en de overheid heeft zichzelf inhoudelijk op afstand geplaatst sinds de befaamde woorden van Thorbecke uit 1862, namelijk dat de regering ‘geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied van de kunst’. Vanwege die inhoudelijke terughoudendheid heeft de overheid zich vooral gestort op bureaucratische kwesties, plansystematiek en resultaatgerichte, technocratische formats.
Toch bemoeit de overheid zich inhoudelijk steeds meer met de cultuur, volgens Daamen, al gebeurt dat vaak ongefundeerd en sluit het slecht aan bij de behoeftes in het veld. Als voorbeeld geeft hij de vorming van Het Nieuwe Instituut, de Biënnales of projecten op het gebied van internationaal beleid. ‘Hofcultuur nieuwe stijl’ noemt Daamen het, een verwarrende term, aangezien het in Nederland juist altijd aan een hofcultuur heeft ontbroken. Los daarvan: is het waar? Dan zouden het beleid en instrumentarium van de overheid nader onderzocht moeten worden. Inhoudelijk lijkt er nog steeds nauwelijks een dialoog te worden gevoerd met de gesubsidieerde instellingen, die feitelijk alleen op productiecijfers worden beoordeeld. In het veld wordt daar halfslachtig op gereageerd. De echte aandacht wordt gemist, maar het ontbreken van bemoeienis wordt ook makkelijk gevonden.
Een ander signaal zien we in Amsterdam, waar de wethouder voor Cultuur Touria Meliani van het Stedelijk Museum een inclusiever beleid vraagt, op straffe van subsidiekorting. Is dat een incident of een voorbode van een nieuwe wind? De voorbeelden die Daamen noemt van ‘ongevraagde overheidsinitiatieven’ laten evenzovele motivaties zien, van algemeen ‘stimuleren’ tot ‘zich internationaal in de kijker spelen’. Een goed voorbeeld van recentere datum zijn de innovatielabs van het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie. De overheid bedenkt en organiseert zulke projecten buiten de sector om. Ze lijken bedoeld om lacunes in te vullen of politiek daadkrachtig over te komen, zonder dat de bewindspersoon veel risico loopt. Daarvoor heeft de overheid wel wat geld over. Een de laatste jaren steeds vaker ingezet sturingsinstrument is de gedragscode, zoals voor good governance, voor diversiteit en voor duurzaamheid. Deze codes worden met het veld ontwikkeld en gebruikt als voorwaarde voor subsidietoekenning en uitgangspunt voor verantwoording. Hoe ver kan overheidsbemoeienis gaan en wat ziet Daamen eigenlijk als goede overheidsinterventies? Het antwoord blijft hij schuldig.
Wel verwijt hij de overheid geen keuzes te maken, terwijl er alle aanleiding toe zou zijn. Er is namelijk sprake van een overaanbod. De sector is voortdurend bezig met het produceren van ‘nieuw’ en ‘meer’. Tegelijk is er ‘onderconsumptie’. Tegenover dat overvloedige aanbod staan halflege zalen. Dat komt volgens Daamen doordat er wordt gedacht vanuit het ‘trechtermodel’: een brede basis is nodig voor excellentie aan de top. Maar is dat wel reëel, vraagt hij zich af. Moeten er duizend bloemen bloeien? Is het niet beter producties vaker in reprise te nemen, en langer door te laten spelen? Waarom wordt de publieksbelangstelling niet als factor meegenomen? Waarom gaat er zoveel geld naar de klassieke canon, terwijl juist daarvoor het publiek afneemt? Moet er geen mondiaal afwegingskader worden gehanteerd voor zulke kunstvormen: bijvoorbeeld stoppen met subsidie aan het dure Nationaal Ballet en dansers invliegen uit Sint-Petersburg (het boek is voor de oorlog met Oekraïne geschreven). Daamen pleit voor vertraging in de productieketen en, zoals gezegd, voor het maken van keuzes in de gesubsidieerde infrastructuur. Meer geld naar minder, maar wel naar de beste instellingen, meer ruimte voor verdieping en vakmanschap. Met de zogenaamde ketengedachte – van talent naar top – die breed wordt omarmd, heeft hij weinig op.
Deze vragen zijn niet nieuw, maar ze zijn zeker nog relevant. Zou het gesubsidieerde stelsel kleiner moeten worden, waardoor er minder versnippering van middelen is? En zou de subsidie dan moeten gaan naar (de grote) instellingen die van bewezen waarde zijn, zoals Daamen bepleit? Toch zijn er andere vragen te stellen. Want kunnen die grote, gerenommeerde instellingen niet sowieso hun broek ophouden, omdat ze beter in staat zijn publieksinkomsten en externe gelden te verwerven? Is dit idee dan niet een vorm van water naar de zee dragen? En wat zou een versmalling van het gesubsidieerde aanbod betekenen voor de instandhouding van de rest, per definitie kwetsbaarder en minder in staat zelf veel inkomsten uit de markt te halen? Werkt dat juist niet tegen wat hij ook beoogt: ruimte scheppen voor ‘jong en divers’, naast artistieke vernieuwing?
Daamen tamboereert op het gebrek aan samenwerking dat hij om zich heen meent te zien, wat kwaliteit en efficiency in de weg staat. Waarom kopen de kunstmusea niet samen kunstwerken aan, in plaats van ieder voor zich? Waarom heeft elk festival of theater zijn eigen programmering terwijl het vaak meer van hetzelfde is? Nationale culturele instellingen zouden vanwege de steeds hoger wordende kosten moeite hebben het hoofd boven water te houden. Daamens oplossing is samenwerking of fusie, desnoods met buitenlandse partners, want daarin moet niet te benepen worden gedacht. Het Science Museum in Londen met het Amsterdamse Nemo, het Natural History met Naturalis bijvoorbeeld. Dat leidt tot inhoudelijke en financiële versterking.
Daamen haalt voorbeelden aan uit de museumsector, maar kent die duidelijk minder goed dan zijn eigen biotoop, de theatersector. Hij vergeet dat de struggle for survival juist de middelgrote en kleine musea treft, niet de grote musea die hij op het oog heeft. En de door hem genoemde maar duidelijk minder gewaardeerde (niet-artistieke) musea slagen er vaak uitstekend in een breed en groot publiek te bereiken; juist zij trekken weer dezelfde bezoekersaantallen als voor corona. Bij zijn bewondering voor de grote vertrouwde buitenlandse merken veronachtzaamt hij dat Nederlandse musea over de grens in hoog aanzien staan, wat onder andere blijkt uit de internationale vakprijzen die ze krijgen uitgereikt. Zijn voorkeur voor de grote kunstmusea is natuurlijk geoorloofd, maar met zijn voorstel de sinds jaar en dag door gemeenten gesubsidieerde instituten door het rijk te laten overnemen, schiet hij vooral met losse flodders. Het is een gezelschapsspel voor consultants, leuk als tijdverdrijf, maar welk probleem lost het op?
Een serieuzer onderwerp is het gebrek aan aansluiting bij een jonger en meer divers publiek. Daamen verwijt de gevestigde instellingen dat ze op dat vlak te weinig vernieuwend zijn en met name jonge, etnisch diverse bezoekers niet weten te bereiken. Blijkbaar gaat er van de comfortabele subsidiepositie onvoldoende prikkeling uit. Ondanks twintig jaar duwen en trekken is er nauwelijks iets veranderd in de sector. Nog steeds geven witte oude mannen de toon aan. Daamen meent dat jongeren zich helemaal niet willen ‘integreren’ in het bestaande bestel, maar liever hun eigen voorkeur volgen en met nieuwe initiatieven komen, en hij adviseert ze daarin te faciliteren. Hij bepleit radicaal ruimte te maken: voor nieuwe smaken, een nieuw publiek, nieuwe bestuurders.
De richting is duidelijk, de aanpak blijft vaag, omdat de uitwerking ontbreekt. En daar gaat het nu juist om! Afgezien van dit praktische punt lijkt hij bovendien de sector tekort te doen. Er is het nodige veranderd in de zoektocht naar nieuwe bezoekers. De lockdown heeft een sterke stimulans gegeven aan nieuwe (digitale) manieren om publiek te bereiken. Sommige instellingen hebben hun openingstijden aangepast, met avondopenstelling of latere aanvangstijden, hun aanbod veranderd zodat het meer aansluit bij jongeren. Er zijn kortere programma’s, andere locaties, zoals het Residentieorkest in poptempel Paard, een informelere sfeer of programmering, zoals een speciale avond voor jongeren bij de Nationale Opera. Dat heeft wel degelijk geleid tot een nieuw publiek. Het publiek dat sinds de coronacrisis weg is gebleven, is opmerkelijk genoeg vooral het oude. Inmiddels is sprake van voorzichtig herstel.
Instellingen zijn zich bovendien bewust geworden van actuele politiek-maatschappelijke thema’s als racisme, het slavernijverleden, #MeToo, de klimaatcrisis. Het Rijksmuseum heeft zijn nek uitgestoken met tentoonstellingen over de slavernij en het koloniale verleden; het Stedelijk heeft heel duidelijk niet-witte kunst en kunstenaars een plek gegeven in het museum; het Tropenmuseum en het Amsterdam Museum kwamen met nieuwe vaste presentaties waardoor ze met hun collectie verhalen vertellen over tot nu toe onbelichte thema’s en groepen. Alida Dors hield dit jaar de Staat van het theater met een van diversiteit en inclusiviteit doordrenkte performance. Is het allemaal perfect en voldoende? Vast niet, maar het zijn duidelijke signalen van een verandering waar Daamen weinig oog en waardering voor lijkt te hebben, voor zover hij ze al heeft waargenomen.
Op het gebied van cultural governance kijkt hij enigszins schuldbewust terug op zijn eigen bijdrage aan de discussie jaren geleden. Er moest destijds coûte que coûte geprofessionaliseerd worden, maar nu zitten er alleen nog bobo’s en ‘grijze kunstpausen’ uit het zakenleven in de Raden van Toezicht. Er is te veel nadruk gekomen op financieel toezicht en te weinig aandacht voor de inhoud. Het lijkt alsof Daamen niet erkent dat er een wezenlijk verschil is tussen inhoudelijke beoordeling, waar peers en publiek een rol spelen, en de toetsende en meedenkende rol van toezichthouders op het gebied van risicomanagement, financiën en strategie. Experts van buiten de sector kunnen daar zeker een goede bijdrage leveren. En de code good governance is juist in het leven geroepen opdat dit gebeurt door een brede, diverse raad zonder belangen.
Grazen boven het kunstgras is vooral een optelsom van gemiste kansen. Het grootste bezwaar is dat het een lui boek is. Er staan prikkelende gedachten in, maar ze worden nauwelijks uitgewerkt, laat staan geproblematiseerd. Daamen wil vooral een polemisch schrijver zijn, en dat mag. Maar juist dan is scherpte vereist, en daar was ruimte voor geweest als de gedateerde columns en de briefwisselingen met grootheden uit het verleden waren ingeruild voor een meer actuele beschouwing.
Onderzoeker en publicist Renée Steenbergen is een expert op het gebied van kunstmecenaat en sponsoring, een onderwerp dat ook in haar boek ruimschoots aan bod komt. Iemand die oproept tot een revolutie tegen het bestaande systeem van kunstfinanciering en management, zou gerust activistisch kunnen worden genoemd. De Kunst van Anders bestaat uit drie delen: een analyse van de bestaande problemen, een studie van de financiering van kunst en de positie van private financiering, en tot slot zes voorstellen voor een ‘culturele transitie’. Steenbergen heeft met vijftig mensen uit de sector gesproken. Hun bijdrage aan de analyse wordt nergens expliciet, anders dan in enkele citaten.
Na Daamens boekje lijkt deze publicatie in eerste instantie een radicale stellingname in te houden: een j’accuse tegen een sector die zou moeten staan voor wat mooi en goed is, maar in feite volstrekt wordt beheerst door economisch denken en streven naar rendement. De sector kent een onevenwichtige personeelsopbouw. Een enorm aantal hoogopgeleide professionals, makers, musici, curatoren, belichters en geluidsmensen werkt als freelancer en vormt een flexibele schil rond een kleine kern van vaste medewerkers die goed betaald worden en bestaanszekerheid hebben. In de museumsector is het aantal vrijwilligers en stagiaires tweeënhalf keer zo groot als het aantal vaste medewerkers. De lonen voor de vele freelancers laten zeer te wensen over; velen onder hen balanceren op of onder het bestaansminimum.
Steenbergen legt de oorzaak voor deze scheefgroei in de nadruk op kwantiteit, overproductie en groei. De coronacrisis heeft de positie van freelancers verder verslechterd. Het werk hield feitelijk op en de compensatie die er voor anderen wel was, ontbrak. Velen verlieten de sector en lieten zich omscholen. Steenbergen verwijt de grote instellingen dat ze deze categorie in de kou heeft laten staan. Hoge kosten en minder inkomsten: de zzp’ers werden het kind van de rekening. In het algemeen vindt Steenbergen dat de middelen in de cultuursector te veel worden gebruikt voor gebouwen en institutionele overhead, en niet voor de makers om wie het in feite draait. Ook bepleit ze meer aandacht voor de lange termijn, minder voor kortlopende projecten.
Hoewel soms wel erg zwart-wit en sterk aangezet, zit er zeker veel waarheid in deze analyse. Fout gaat het als ook zij met grote stappen snel thuis wil zijn en slecht onderbouwde uitspraken doet. Dat gebeurt bijvoorbeeld als ze betoogt dat de bezuiniging op de cultuureducatie (bibliotheken, muziekscholen) tot gevolg heeft dat er geen nieuwe publieksgroepen worden bereikt. Die correlatie is niet aantoonbaar, wat niet wil zeggen dat de bezuinigingen geen slecht idee zijn. Of als ze zegt dat niet de intrinsieke waarde (daar heb je het weer) tegenwoordig centraal staat in het beleid, maar de afgeleide waarde van cultuur. Ook dat lijkt een voorbarig oordeel. Dat sommige culturele instellingen sociale projecten hebben opgezet, bijvoorbeeld voor mensen met een beperking, vanuit een ‘intrinsieke’ motivatie, of (zeker ook) omdat overheden er financiering tegenoverstellen, wil geenszins zeggen dat daarmee de corebusiness van een instelling, het artistieke product, wordt aangetast. Problematisch is ook dat Steenbergen allerhande politieke kwesties die op dit moment spelen, zoals genderongelijkheid en grensoverschrijdend gedrag, én problemen met fout geld van sponsors, in een grote veeg nog even in haar beschouwingen meeneemt. De opsomming leidt vooral tot ademnood.
Het laatste deel van het boekje, de zes aanzetten voor een culturele transitie, is ronduit teleurstellend. Uiteraard staan er goede suggesties in, zoals – verrassend is het niet – meer aandacht en meer middelen voor de makers. Maar die voorstellen komen niet of nauwelijks voort uit een gestructureerde analyse. Het prioriteert niet, het is soms ondoordacht en, zoals gezegd, het gaat niet in op de vele aanzetten die er vanuit de sector zijn gegeven. Een voorbeeld van een ondoordacht voorstel is haar pleidooi voor het trusteemodel in plaats van een Raad van Toezicht, omdat zo’n raad te zeer door financiële overwegingen wordt gedomineerd, waarover ook Daamen klaagde. En ook hier geldt: een Raad van Toezicht heeft alle gelegenheid om (inhoudelijke) experts zoals zij voorstelt op te nemen, en dat gebeurt ook. Ander voorbeeld: een collectief digitaal platform inrichten waar alle sectoren op vertegenwoordigd zijn, en zo als het ware één voordeur creëren. Het is aanboddenken, vaak al geprobeerd, en de burger zit er niet op te wachten.
Veranderingen gaan vaak langzaam, stap voor stap, en dat is niet erg spannend en sexy. De bestaande situatie is niet in korte tijd tot stand gekomen, maar gedurende een taai historisch proces. Steenbergen wil het bestaande, in haar ogen verkalkte systeem niet repareren, maar radicaal veranderen. Het is tot mislukken gedoemd zolang een onderliggende analyse ontbreekt.
• Melle Daamen, Grazen boven het kunstgras. Het falen van het Nederlandse kunstbeleid, Amsterdam, Prometheus, 2022, ISBN 9789044651676; Renée Steenbergen, De Kunst van Anders. 6 voorstellen voor culturele innovatie, in eigen beheer uitgegeven, 2023, verkrijgbaar op reneesteenbergen.com.