width and height should be displayed here dynamically

Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland

Misschien mogen we niet te snel over cultuurverschillen beginnen, maar het is toch opmerkelijk dat doctorale proefschriften in Nederland vaak aan andere criteria voldoen dan in Vlaanderen. Vaak lezen de Nederlandse dissertaties erg vlot, of zoals men in Nederland wel eens zegt: “het fietst lekker door”. Conceptuele analyses of een solide theoretische inzet ontbreken daarentegen geregeld. Ook Iets wat zo veel kost, is alles waard, het onlangs gepubliceerde proefschrift van de Amsterdamse kunstcritica Renée Steenbergen, bevestigt dat beeld. De studie lijkt meer op een journalistiek exposé dan op een academisch traktaat. In een lijvig boek van niet minder dan 656 pagina’s beschrijft de auteur het landschap van de verzamelaars van moderne kunst in Nederland. Om een compleet beeld te geven van deze hobby, heeft ze 78 privé-collectioneurs geïnterviewd. Ze wil onder meer de volgende vragen beantwoorden: wie zijn de Nederlandse collectioneurs van hedendaagse kunst op dit moment, wat is hun sociale achtergrond, in welke beroepsgroepen treffen we ze aan, wat kunnen ze besteden aan kunst? Waarom kopen ze recente kunst en welke verzamelpatronen worden daarbij gehanteerd? Wat kopen ze, naar wie luisteren ze en wat zoeken ze in kunst?

Het relaas vangt aan bij de beschrijving van de eerste stappen van beginnende verzamelaars, en eindigt met een verhaal over de oprichting van heuse privé-musea. Onderweg heeft Steenbergen het over de rol van galeries, veilingen, publieke musea en de overheid. Aan interessante data of cijfermateriaal ontbreekt het niet. We komen bijvoorbeeld te weten dat veertig procent van de kunstverzamelaars afkomstig is uit een gezin waar geen belangstelling bestond voor beeldende kunst. 42 procent van de actieve collectioneurs is tussen de vijftig en zestig jaar oud, en minder verrassend, maar toch: ondernemers, vrije beroepen en juristen zijn het best vertegenwoordigd bij de geïnterviewden – samen maken ze bijna vijftig procent van de verzamelaars uit. Toch ligt het persoonlijk inkomen van een kwart van de geïnterviewden niet boven een nettobedrag van 45.000 euro per jaar. Ook leren we dat er in Nederland heel wat artefacten op afbetaling worden gekocht. De overheid steekt daarbij een handje toe door renteloze leningen voor kunstkopers toe te staan. Terwijl het hoofdzakelijk mannen zijn die verzamelen, spelen vrouwen vaak de rol van budgetbeheerder. Een opvallende vaststelling luidt ten slotte dat de ouders en het opleidingsniveau niet de grootste invloed hebben op deze liefhebberij. De levensgezel(lin) heeft maar liefst zes keer meer invloed op de collectievorming.

Naast deze meer en minder belangwekkende facts and figures wordt Iets wat zo veel kost… echter aangelengd met een hoop onbeduidende weetjes die Steenbergens verhaal wel kleurrijk maken, maar de lezer in doelloos ‘gebabbel’ doen verzuipen. Verzamelaar X blijkt door de moderne kunst te zijn verleid via een Romereis met zijn klas; collectioneur Y stuurt zijn vrouw in het begin van het interview de kamer uit, want ze mag niet weten hoe groot zijn uitgaven voor de collectie zijn; een bruikleengever van een Monet aan het Kröller-Müller Museum kwam af en toe zijn schilderij terughalen wanneer hij thuis deftig bezoek verwachtte, en – jawel, dames en heren – meer seks hebben, betekent voor verzamelaar Z minder kunst kopen. Af en toe een anekdote maakt het lezen zeker aangenamer, maar hier worden we geconfronteerd met de ondraaglijke lichtheid van de studie. Die wordt nog ondraaglijker door allerlei pseudo-verklaringen. Steenbergen stelt bijvoorbeeld dat het ‘onderhandelen’ vooral bij verzamelaars die in de zakenwereld of de advocatuur werkzaam zijn, een bijna onmisbaar onderdeel van het aankoopproces vormt. Deze lui moeten immers ook in hun beroep onderhandelen, en dat brengen ze over op hun hobby. Of neem deze: “de hang naar zuinigheid is een verklaring voor het afpingelen dat verzamelaars zo vaak doen.” Dergelijke tautologische uitspraken verklaren natuurlijk niets. Tot scherpe analyses komt de onderzoekster al evenmin. Zo gaat Steenbergen bijvoorbeeld in op het functioneren van kunstveilingen als Sotheby’s en Christie’s. Leerrijk is haar beschrijving van de mechanismen bij het bieden. Ze heeft het bijvoorbeeld over het afsluiten van zogenaamde kongsi’s door handelaren, waardoor deze de inkoopprijs laag kunnen houden. Na de veiling wordt het door een van de kongsi-leden verworven stuk dan onderling voor een tweede keer geveild. Ook bieden handelaren geregeld mee, eventueel via een stroman, om de gevraagde minimumprijs te halen voor een door henzelf aangeboden stuk. Maar verder dan deze interessante aanzet komt Steenbergen niet, want het is weer hoog tijd voor een aardig weetje: Foppe Huisman geeft namelijk toe dat de adrenaline tijdens een veiling door zijn bloed jaagt. Deze uiteraard bijzonder pakkende bekentenis acht de onderzoekster belangrijker dan een strenge analyse van Sotheby’s en Christie’s. Over de rol van deze huizen binnen de kunstwereld, hoe ze aan kunstmatige prijszettingen doen en zowel financiële als artistieke zeepbellen produceren, rept Steenbergen met geen woord. Ook het effect van economische prijszettingen op de symbolische waarde van artefacten binnen het ‘autonome’ kunstcircuit laat ze buiten beschouwing. Steenbergen heeft het al evenmin over de financiering van internationaal gerenommeerde kunsttijdschriften door deze veilinghuizen en de invloed daarvan op de kunstkritiek die erin verschijnt. Gelukkig weten we nu wel hoe Foppe zich op de veilingvloer voelt.

Steenbergen maakt geen structurele analyse van de kunstwereld en al evenmin van de rol van privé-verzamelaars daarin. Daarenboven lapt de kunsthistorica bij momenten de elementaire regels van de onderzoekskunst aan haar laars. Zo laat ze zich geregeld betrappen op een te geringe distantie. Steenbergen vindt het bijvoorbeeld “een incorrecte gang van zaken” dat publieke musea rechtstreeks werk in het atelier van de kunstenaar kopen en niet via een galerie. Indien privé-verzamelaars dat doen, heeft ze daar echter geen probleem mee. Verder leidt het doornemen van Steenbergens bibliografie tot een eigenaardige vaststelling. Van verschillende auteurs heeft de vorser niet de sleutelwerken gelezen die op haar onderwerp betrekking hebben. Zo bevat de bibliografie nogal wat werk van de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu, maar zijn cruciale studie De regels van de kunst uit 1992 werd blijkbaar niet gelezen. Dit is toch vreemd voor iemand die onder meer pretendeert een sociologische analyse van een fenomeen uit de kunstwereld te maken. Steenbergen haalt weliswaar de Amerikaanse antropoloog Russel Belk en de Engelse kunsthistorica Susan Pearce als haar voornaamste intellectuele inspiratiebronnen aan, maar waarom ze precies deze twee mensen koos, welke theoretische inzichten ze haar hebben bijgebracht en op welke manier dat uit de benadering van haar onderzoeksobject moet blijken, komen we niet te weten. De belangrijkste stelling van het onderzoek, met name dat Nederland – tegen alle vooroordelen in – wel degelijk een aardige hoeveelheid kunstverzamelaars kent, wordt ten slotte op een wetenschappelijk onverantwoorde manier ‘bewezen’. De onderzoekster komt via informatie van galeries, de Nederlandse Kunstkoopregeling en de jaarlijkse galeriebeurs KunstRai tot een ruwe schatting: Nederland telt tussen vijfhonderd en duizend privé-verzamelaars. Maar is dit werkelijk veel? Een dergelijke conclusie veronderstelt een comparatief onderzoek in op zijn minst enkele buurlanden, waarbij het aantal privé-collectioneurs aan de totale nationale bevolkingsgrootte wordt gerelateerd. Dat Steenbergen helaas niet buiten de grenzen kijkt, leidt tot de spreekwoordelijke navelstaarderij. Iets wat zoveel kost… is bijzonder aangenaam leesvoer voor vlotte fietsers en mensen die verzot zijn op anekdotes; het boek reikt ook bruikbaar onderzoeksmateriaal aan, maar de wetenschappelijke analyse moet nog beginnen.

 

• Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland van Renée Steenbergen werd in 2002 uitgegeven door Vassallucci, Herengracht 505, 1017 BV Amsterdam, (020/623.02.70; www.vassallucci.nl). ISBN 90-5000-396-6.