In de greep van de journalistiek
Het onderwerp van dit opstel is niet de ‘macht der journalisten’ – en zeker niet de journalistiek als ‘vierde macht’ – maar de invloed die de mechanismen van een journalistiek veld dat in toenemende mate onderworpen raakt aan de eisen van de markt (van lezers en van adverteerders) uitoefent op journalisten (en op journalistieke intellectuelen), en vervolgens, deels via hen, op de verschillende culturele productievelden – het juridische veld, het literaire veld, het artistieke veld, het wetenschappelijke veld. Ik wil dus uiteenzetten hoe er van een veld dat zelf aan de imperatieven van de markt onderworpen is een structurele dwang uitgaat die de krachtsverhoudingen in deze andere velden diepgaand wijzigt, en beïnvloedt wat daar gedaan en gemaakt wordt, op een manier die ondanks de aanzienlijke uiterlijke verschillen in grote lijnen overal hetzelfde is. Daarbij moeten we voorkomen in één van de twee aan elkaar tegengestelde fouten te vervallen: de illusie dat dit alles nog nooit vertoond is, en de illusie dat het altijd al zo was.
De invloed die het journalistieke veld en, via dat veld, de marktlogica uitoefent op de culturele productievelden, zelfs de meest autonome, is allesbehalve nieuw. Zonder moeite zouden we aan de hand van teksten van 19de-eeuwse auteurs een volkomen realistisch beeld kunnen schetsen van de algemene effecten die het binnen deze afgeschermde velden sorteert. (1) Maar we moeten ervoor oppassen dat we de specificiteit van de huidige situatie niet uit het oog verliezen. Afgezien van bepaalde structurele overeenkomsten bevinden we ons nu namelijk in een situatie zonder precedent. De gevolgen van de ontwikkeling van de televisie voor het journalistieke veld en via dat veld voor alle andere culturele productie-velden, zijn veel verstrekkender, zowel in hevigheid als in reikwijdte, dan de gevolgen van de opkomst van de industriële literatuur (de dagbladpers en het feuilleton), die aanleiding gaf tot de verontwaardigde of opstandige reacties van auteurs, waaruit volgens Raymond Williams de moderne definities van ‘cultuur’ zijn voortgevloeid.
Het journalistieke veld oefent op de verschillende culturele productievelden een reeks effecten uit die zowel qua vorm als qua intensiteit samenhangen met de eigen structuur van het veld, dat wil zeggen met de mate waarin de verschillende dagbladen en journalisten autonoom zijn ten opzichte van externe krachten, die van de markt van de lezers en die van de markt van de adverteerders. De graad van autonomie van een persorgaan kan worden afgemeten aan de mate waarin adverteerders dan wel de overheid (in de vorm van advertenties of subsidies) financieel bijdragen, en ook aan de graad van concentratie van de adverteerders. Wat de graad van autonomie van een individuele journalist betreft, die hangt in de eerste plaats af van de graad van concentratie van de persorganen (een vermindering van het aantal potentiële werkgevers zorgt voor een toename van de beroepsonzekerheid). Daarnaast is deze afhankelijk van de positie van zijn persorgaan, dat wil zeggen meer of minder dicht bij de ‘intellectuele’ dan wel de ‘commerciële’ pool; voorts van zijn eigen positie in het persorgaan (vaste aanstelling, freelance, enzovoort), die bepalend is voor de verschillende statutaire waarborgen (die verband houden met zijn reputatie) en voor het salaris (van belang voor de invloed van opdrachtgevers is zijn relatieve kwetsbaarheid om in public relations te investeren en zijn relatieve afhankelijkheid om uit winstbejag of om den brode te werken). Tenslotte hangt de autonomie van de individuele journalist af van zijn vermogen tot onafhankelijke nieuwsgaring (sommige journalisten, zoals wetenschapsjournalisten of financiële redacteurs, zijn bijzonder afhankelijk). Want het is duidelijk dat de verschillende machten, en in het bijzonder overheidsinstanties, niet alleen economische middelen inzetten om invloed uit te oefenen, maar ook gebruik maken van het monopolie op informatie, de zogenaamde officiële bronnen. Door dit monopolie beschikken de overheid en overheidsapparaten, de politie bijvoorbeeld, maar ook juridische of wetenschappelijke autoriteiten, over wapens in hun strijd tegen journalisten. Zij pogen de informatie en de actoren die tot taak hebben die informatie door te geven te manipuleren, terwijl de pers op haar beurt de bezitters van die informatie naar haar hand tracht te zetten teneinde er de exclusieve beschikking over te krijgen. Tenslotte moeten we het ook hebben over de uitzonderlijke symbolische macht die grote staatsorganen ontlenen aan hun vermogen om met hun beleid, hun beslissingen en hun interventies in het journalistieke veld (interviews, persconferenties en dergelijke), de orde van de dag te bepalen, en daarmee de rangorde te beïnvloeden van de gebeurtenissen waaraan de media aandacht moeten besteden.
Enkele eigenschappen van het journalistieke veld
Om te begrijpen dat het journalistieke veld in alle andere velden bijdraagt tot de begunstiging van de producenten die het gevoeligst zijn voor de verleidingen van economische en politieke machten ten koste van de producenten die zich het meest inzetten voor de verdediging van de principes en de waarden van het ‘vak’, kortom dat het journalistieke veld aanzet tot de versterking van het ‘commerciële’ ten nadele van het ‘zuivere’, moeten we inzien dat de structuur van het journalistieke veld overeenkomt met die van de andere velden maar ook dat het commerciële er veel zwaarder weegt dan elders.
Het journalistieke veld is in de 19de eeuw ontstaan rond de tegenstelling tussen de bladen die vooral nieuws brachten, bij voorkeur sensationeel nieuws, en de bladen die analyses en commentaren bevatten en zich wensten af te zetten tegen de eerstgenoemden door luid te verkondigen hoezeer ze hechtten aan ‘objectiviteit’. (2) Het veld werd beheerst door de tegenstelling tussen twee logica’s en twee legitimatieprincipes: de erkenning door vakgenoten, toegekend aan diegenen die de interne waarden of beginselen het meest nauwgezet belijden, en de erkenning door het grootste aantal, die tot uitdrukking wordt gebracht in de hoeveelheid verkochte entreekaartjes, lezersaantallen, kijk- en luisterdichtheden, dus in verkoopcijfers (bestsellers). Het vonnis van de volksstemming vertaalt zich dus in dit geval in meer of minder geldelijk gewin.
Net als het literaire of het artistieke veld wordt het journalistieke veld beheerst door een specifieke logica of een eigen cultuur, waaraan de journalisten door wederzijds aan elkaar opgelegde verplichtingen en controles onderworpen zijn. Het respecteren van die verplichtingen en controles (soms aangeduid als beroepscode of deontologie) ligt ten grondslag aan de professionele erkenning en reputatie. Afgezien misschien van de overname van artikelen, waarvan de waarde en de betekenis zelf afhangen van de positie van wie ze verricht in het veld en van wie ervan profiteert, zijn er weinig onbetwistbaar positieve dwangmiddelen. Negatieve dwangmiddelen, bijvoorbeeld tegen de journalist die nalaat zijn bronnen te noemen, zijn nagenoeg onbestaande – zodat een journalistieke bron doorgaans slechts wordt genoemd, en dan vooral bij de minder toonaangevende bladen, om zich in te dekken.
Maar net als het politieke en economische veld, en in veel sterkere mate dan het wetenschappelijke, artistieke of literaire en zelfs juridische veld, staat het journalistieke veld permanent bloot aan het vonnis van de markt, via het rechtstreekse oordeel van het lezerspubliek, of het onrechtstreekse oordeel van de kijkcijfers (al kan overheidssteun zorgen voor een relatieve onafhankelijkheid van het onmiddellijke vonnis van de markt). En journalisten zijn waarschijnlijk des te sterker geneigd het ‘kijkcijfercriterium’ te laten gelden bij de productie (‘niet moeilijk doen’, ‘het kort houden’, enzovoort) of bij de evaluatie van producten en zelfs van producenten (‘komt goed over op tv’, ‘weet zich te verkopen’, enzovoort), naarmate ze een hogere positie bekleden (omroepdirecteur, hoofdredacteur, enzovoort) in een persorgaan dat meer van de markt afhankelijk is (een commerciële omroeporganisatie, tegenover een meer cultureel georiënteerde omroepvereniging, enzovoort), terwijl de jongere en minder gevestigde journalisten eerder geneigd zullen zijn om, tegenover de meer realistische of cynische eisen van de routiniers, de principes en de waarden van hun vak te laten gelden. (3)
Binnen de specifieke logica van een veld dat gericht is op de productie van uiterst vergankelijke goederen die nieuwsberichten nu eenmaal zijn, neemt de concurrentie om de gunst van het publiek in sterke mate de vorm aan van de concurrentie om de prioriteit, dat wil zeggen om het nieuws dat het nieuwst is (de scoop) – en zulks uiteraard des te sterker naarmate men zich dichter bij de commerciële pool bevindt. De dwang die de markt uitoefent, wordt bemiddeld door het veldeffect: vele primeurs die worden nagejaagd en gewaardeerd als troeven in de strijd om de consument, zijn gedoemd om onopgemerkt te blijven bij de lezers en kijkers, en slechts te worden onderkend door de concurrenten (want alleen journalisten lezen alle kranten…). Geworteld in de structuur en de mechanismen van het veld, werkt concurrentie om de prioriteit bij de betrokkenen een aantal beroepsmatige eigenschappen in de hand, zoals de neiging om de hele journalistieke praktijk in het teken van snelheid (of zelfs overhaasting) en van permanente vernieuwing te plaatsen. (4) Deze eigenschappen worden onophoudelijk versterkt door de eigen bepaaldheid door de tijd van de journalistieke praktijk, die dwingt om van dag tot dag te leven en te denken en informatie te beoordelen op grond van haar actualiteitswaarde (de ‘nieuwsfeiten’ van het televisiejournaal). Zo bevordert deze bepaaldheid door de tijd een soort permanent geheugenverlies dat de negatieve keerzijde vormt van het verheerlijken van al wat nieuw is, en ook een neiging om producenten en producten te beoordelen op grond van de tegenstelling tussen wat ‘in het nieuws’ en ‘uit het nieuws’, ‘nieuw’ en ‘achterhaald’ is. (5)
Een ander veldeffect, dat buitengewoon paradoxaal is, en niet echt bevorderlijk voor het vestigen en bevestigen van individuele of collectieve autonomie: de concurrentie zet aan tot permanente waakzaamheid (die zelfs kan ontaarden in spionage) voor de activiteiten van de concurrenten, om van hun mislukkingen te kunnen profiteren zonder hun vergissingen te begaan, en om hun successen te kunnen tegenwerken door de veronderstelde recepten van hun welslagen over te nemen – thema’s die men speciale aandacht meent te moeten geven, boeken die door anderen gerecenseerd zijn en ‘waar men niet omheen kan’, gasten die men moet hebben, onderwerpen die men moet ‘dekken’ omdat ze door anderen ontdekt zijn, en zelfs journalisten die men elkaar betwist, minstens zozeer om de concurrentie dwars te zitten als uit een werkelijk verlangen om ze in te lijven. In dit, maar ook in andere domeinen leidt concurrentie kortom lang niet altijd automatisch tot originaliteit en diversiteit, maar vaak juist tot uniformiteit van het aanbod, zoals snel blijkt wanneer men de inhoudsopgaven van de belangrijke weekbladen vergelijkt, of het aanbod van de populaire radio- en televisiekanalen. Dit zeer krachtige mechanisme heeft ook tot gevolg dat het hele veld op sluipende wijze de ‘keuzen’ wordt opgedrongen van de nieuwsmedia die het meest direct en het meest volledig onderworpen zijn aan de tucht van de markt, zoals de televisie, wat er op zijn beurt toe bijdraagt dat de hele productie gericht is op de instandhouding van gevestigde waarden. Dit moge blijken uit het feit dat de periodieke hitparades waarmee journalistieke intellectuelen hun visie op het veld proberen op te leggen (en in ruil de erkenning van hun gelijken trachten te verwerven), vrijwel altijd zowel auteurs bevatten van hoogst vergankelijke cultuurproducten, voorbestemd om maar enkele weken in de lijsten te figureren, als gevierde auteurs, de ‘vaste waarden’ waarmee de goede smaak wordt gevierd van degenen die ze vieren, en die ook, in hun hoedanigheid van klassieken, de auteurs zijn van bestsellers op lange termijn. Dit alles betekent dat de mechanismen die het journalistieke veld beheersen en de gevolgen die ze voor andere velden hebben, hun doelmatigheid weliswaar aan de handelingen van individuele personen ontlenen, maar dat de strekking en de intensiteit van die mechanismen bepaald worden door de specifieke structuur van dat veld.
Effecten van de inmenging
De invloed van het journalistieke veld is erop gericht om in alle velden juist die actoren en instituties te versterken die zich het dichtst bevinden bij de pool waar onderwerping aan de dwang van de getallen en van de markt het sterkst voelbaar is. Deze invloed neemt toe naarmate de velden die haar ondergaan zelf sterker (en structureel) aan deze logica onderworpen zijn en naarmate het journalistieke veld dat die invloed uitoefent sterker (en conjunctureel) aan externe verplichtingen onderworpen is (waaraan dat veld heviger blootstaat dan andere culturele productievelden). Welnu, tegenwoordig kan geconstateerd worden dat interne sancties aan symbolische kracht dreigen in te boeten en dat ‘serieuze’ journalisten en dagbladen hun aura verliezen en gedwongen worden toegevingen te doen aan de door de commerciële televisie ingevoerde logica van de markt en de marketing, en aan het nieuwe legitimiteitsprincipe dat berust op media-exposure en op de zaligverklaring van het getal. Specifieke sancties die door gespecialiseerde velden worden opgelegd, kunnen aldus sommige (culturele en zelfs politieke) producten of sommige producenten voorzien van de schijn van democratische geldigheid. Sommige ‘analyses’ van het verschijnsel televisie danken hun succes bij journalisten, vooral diegenen onder hen die het meest gevoelig zijn voor de kijkcijfers, aan het feit dat zij de commerciële logica een democratische legitimiteit toedichten, doordat ze een probleem dat de productie en verspreiding van cultuur betreft, louter stellen in termen van politiek, dus in termen van volkspeiling. (6)
Zo dreigt de autonomie van de verschillende culturele productievelden te worden ondermijnd door de steeds toenemende invloed van een journalistiek veld dat zelf steeds sterker blootstaat aan de directe of indirecte dominantie van de commerciële logica. Binnen elk van die velden wordt de positie versterkt van de actoren of ondernemingen die het sterkst geneigd zijn toe te geven aan de verlokkingen van ‘externe’ baten omdat zij minder goed voorzien zijn van specifiek (wetenschappelijk, literair, enzovoort) kapitaal, en dus minder goede kansen maken op de ‘interne’ baten die het veld hen voorlopig of op meer of minder lange termijn in het vooruitzicht stelt.
De invloed van het journalistieke veld op culturele productievelden (onder andere op het gebied van de filosofie en de sociale wetenschappen) doet zich voornamelijk gelden via de inmenging van culturele producenten die zich ergens halverwege het journalistieke veld en de gespecialiseerde velden (literatuur, filosofie, enzovoort) ophouden. Deze ‘journalistieke intellectuelen’ gebruiken hun dubbele loyaliteit om de specifieke eisen van beide velden te ontduiken. (7) In elk van beide velden importeren ze vormen van macht die ze al dan niet terecht in het andere veld hebben verworven. De journalistieke intellectuelen hebben een impact die zich hoofdzakelijk op twee manieren doet gelden: ten eerste voeren ze nieuwe vormen van culturele productie in, gesitueerd in een onduidelijk niemandsland tussen de esoterie van de universiteit en de exoterie van de journalistiek; ten tweede dringen ze, onder meer door hun kritische oordeelvellingen, maatstaven voor de evaluatie van culturele producties op die aan de sancties van de markt de ratificatie van een schijnbaar intellectueel gezag verlenen en zo een versterking betekenen van de spontane neiging van bepaalde categorieën consumenten tot allodoxia [misplaatste herkenning]. Daardoor versterken ze het effect van kijkcijfers of bestsellerlijsten op de receptie van cultuurproducten, en ook, indirect en op termijn, op de productie ervan, aangezien ze de keuzen (van uitgevers bijvoorbeeld) ombuigen naar minder veeleisende en beter verkoopbare producten.
En daarbij kunnen ze rekenen op de steun van allen die objectiviteit gelijkstellen met een soort beschaafd betoon van savoir-vivre en met eclectische neutraliteit jegens alle betrokkenen. Cultuurproducten voor het grote publiek worden aangezien voor avant-gardistische kunstwerken, en avant-gardistisch onderzoek (niet alleen op het gebied van de kunst) wordt gehekeld uit naam van de waarden van de common sense. (8) Toch kunnen zij op hun beurt rekenen op de goedkeuring of zelfs de medeplichtigheid van alle consumenten die net als zij geneigd zijn tot allodoxia, op grond van hun afstand tot het ‘brandpunt van de culturele waarden’ en op grond van het belang dat zij erbij hebben de beperkingen van hun vermogen tot toeëigening te ontkennen – volgens de logica van de self deception die fraai onder woorden is gebracht in de veelvuldig gebruikte formule van lezers van populair-wetenschappelijke tijdschriften: ‘het is een hoogstaand wetenschappelijk tijdschrift dat voor iedereen toegankelijk is’.
Verworvenheden die mogelijk zijn gemaakt door de autonomie van een veld waarbinnen weerstand kan worden geboden aan de vraag van het grote publiek, komen zo op de tocht te staan. Deze vraag, waarvan de kijkcijfers het hedendaagse symbool zijn, hadden de schrijvers uit de vorige eeuw op het oog toen ze in het geweer kwamen tegen het idee dat kunst – hetzelfde zou gezegd kunnen worden over wetenschap – onderworpen kan worden aan de oordelen van het algemeen kiesrecht. Tegen deze dreiging bestaan twee mogelijke strategieën, die meer of minder frequent voorkomen al naargelang de betreffende velden en hun graad van autonomie: het stevig afbakenen van de grenzen van het veld en ze daar herstellen waar ze door de inmenging van de journalistieke denktrant en handelwijzen worden bedreigd; of het afdalen uit de ivoren toren (overeenkomstig het door Zola ingeluide model) teneinde de waarden die voortkomen uit de terugtrekking in de ivoren toren algemeengeldig te maken, en zich bedienen van alle mogelijke middelen, in de gespecialiseerde velden of daarbuiten, en binnen het journalistieke veld als zodanig, in een poging de door de autonomie mogelijk gemaakte verworvenheden buiten het veld ingang te doen vinden.
Er bestaan economische en culturele voorwaarden voor een verlicht wetenschappelijk oordeel en men kan niet van het algemeen kiesrecht (of van opiniepeilingen) verwachten dat ze wetenschappelijke problemen beslechten (al gebeurt dat soms, indirect en onbewust) zonder dat tegelijk ook de eigenlijke voorwaarden voor wetenschappelijke productie teniet worden gedaan, meer bepaald de dam die de wetenschappelijke (of artistieke) wereld beschermt tegen de destructieve inmenging van externe, en dus oneigenlijke en misplaatste productie- en evaluatieprincipes. Maar daaruit mag men niet de conclusie trekken dat die dam niet in omgekeerde richting overschreden kan worden en dat het wezenlijk onmogelijk is om te werken aan een democratische herverdeling van de verworvenheden die door de autonomie mogelijk zijn gemaakt. Mits men tenminste helder inziet dat voorafgaand aan elke poging tot verbreiding van de meest buitengewone verworvenheden van het meest geavanceerde wetenschappelijke of artistieke onderzoek, het monopolie op de middelen tot verspreiding van die (wetenschappelijke of artistieke) informatie ter discussie moet worden gesteld – een monopolie dat feitelijk in het bezit is van het journalistieke veld. Daarnaast moet kritiek worden geleverd op de voorstelling van de verwachtingen van het grote publiek, die aangemaakt wordt door commerciële demagogen die over de middelen beschikken om zich tussen de culturele producenten (waartoe in dit geval ook de politici behoren) en de grote massa van consumenten te plaatsen.
De afstand tussen professionele producenten (of hun producten) en gewone consumenten (lezers, luisteraars, kijkers en ook kiezers), die voortvloeit uit de autonomie van gespecialiseerde productievelden, is vanuit het oogpunt van de democratische beginselen meer of minder groot, meer of minder moeilijk te overbruggen en meer of minder onaanvaardbaar, al naargelang de velden. Anders dan het lijkt, kan die afstand ook binnen de orde van de politiek waargenomen worden, al is het bestaan ervan in strijd met de beginselen die in de politiek worden beleden. Hoewel de relatie tussen actoren in het journalistieke veld en in het politieke veld gebaseerd is op permanente concurrentie en strijd, en hoewel het journalistieke veld in zekere zin wordt omsloten door het politieke veld waarbinnen het een grote impact heeft, hebben deze twee velden gemeen dat ze allebei zeer rechtstreeks en onverholen blootstaan aan de sancties van de markt en het kiezerskorps. Het journalistieke veld zet met andere woorden nog kracht bij aan de tendens van de in het politieke veld betrokken actoren om zich te plooien naar de verwachtingen van het grootste aantal, al zijn die verwachtingen soms gevoelsmatig en ondoordacht en nemen ze, door de manier waarop ze in de pers tot uitdrukking komen, vaak de vorm aan van een mobiliserend eisenpakket.
Behalve wanneer zij de vrijheid en de kritische vermogens aanwendt die zij aan haar autonomie ontleent, functioneert de pers, en in het bijzonder de (commerciële) televisie, op een wijze die verwant is met de opiniepeiling, waarmee zij ook zelf rekening moet houden: de opiniepeiling vestigt met kiezers een directe, onbemiddelde relatie (al kan zij ook dienen als instrument van een rationele demagogie en zo bijdragen aan de afsluiting van het politieke veld). De opiniepeiling zet alle individuele of collectieve actoren (zoals partijen of vakbonden), die sociaal gemachtigd zijn om volgens bepaalde regels standpunten uit te werken en voor te leggen, buiten spel. De opiniepeiling berooft alle vertegenwoordigers en alle woordvoerders van hun aanspraak (die zij delen met de grote hoofdartikelschrijvers uit het verleden) op het bezit van het monopolie op de onvervalste uitdrukking van de ‘publieke opinie’, en tegelijk ook van hun vermogen om te werken aan een kritische (en soms collectieve, zoals in wetgevende vergaderingen) formulering van de werkelijke of veronderstelde standpunten van hun volmachtgevers.
De voortdurend toenemende invloed van het journalistieke veld, zelf onderworpen aan de almaar toenemende invloed van de commerciële logica, op een politiek veld dat wordt achtervolgd door de verlokkingen van de demagogie (meer bepaald op een moment dat de politiek die demagogie door middel van opiniepeilingen op rationele wijze kan beoefenen), werkt de verzwakking van de autonomie van het politieke veld in de hand, en ook de verslapping van het vermogen van (politieke of andere) vertegenwoordigers om een beroep te doen op hun competentie van deskundigen of hun gezag van hoeders van collectieve waarden.
Hoe zouden we tenslotte voorbij kunnen gaan aan de problematiek van het gerechtelijk apparaat, dat ten koste van enige ‘vrome hypocrisie’ in staat is het geloof te bestendigen dat zijn juridische oordelen niet teruggaan op externe, onder meer economische dwang, maar op de transcendente normen waarvan het de bewaker is? Het juridische veld is niet wat het denkt dat het is: een wereld die geen rekening hoeft te houden met de eisen van de politiek of de economie. Het feit echter dat het erin slaagt als zodanig te worden erkend, heeft een aantal verstrekkende maatschappelijke gevolgen, in de eerste plaats voor diegenen wier beroep het is recht te spreken. Maar wat gebeurt er met de juristen, al dan niet oprechte incarnaties van de collectieve hypocrisie, als algemeen bekend zou worden dat zij allerminst gehoorzamen aan transcendente en universele waarden en waarheden, maar net als alle andere sociale actoren blootstaan aan verplichtingen en beperkingen die hen kunnen aanzetten tot het verstoren van procedures en hiërarchieën, en dat zij evengoed onderworpen zijn aan de druk van economische eisen of de verleiding van journalistieke successen?
Kort normatief postscriptum
Het onthullen van de verborgen invloeden waaronder journalisten gebukt gaan en waaronder zij op hun beurt alle culturele producenten gebukt doen gaan, is niet – ik zeg het ten overvloede – het hekelen van de verantwoordelijken of het verketteren van de schuldigen. (9) Het is een poging alle betrokkenen de mogelijkheid te bieden zich te bevrijden, door bewustwording, van de dwang die deze mechanismen op hen uitoefenen, en misschien ook een voorstel tot een gezamenlijk actieprogramma voor kunstenaars, geleerden en journalisten, die laatsten als de bezitters van het (quasi-)monopolie op de middelen tot verspreiding van informatie. Alleen een dergelijke samenwerking zou kunnen leiden tot een doeltreffende verbreiding van de meest universele verworvenheden van het onderzoek en ook, althans gedeeltelijk, tot de universalisering van de toegangsvoorwaarden tot het universele.
Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede
Noten
(1) Om zich daarvan te vergewissen leze men Jean-Marie Goulemot en Daniel Oster, Gens de lettres, écrivains et bohèmes (Parijs, Minerve, 1992). In dit werk zijn vele voorbeelden te vinden van observaties en opmerkingen die een wezenlijk bestanddeel vormen van de spontane sociologie van het literaire milieu. De leden van dat milieu hoeven overigens geen inzicht te hebben in de principes die aan deze spontane sociologie ten grondslag liggen, onder meer bij hun pogingen tot objectivering van hun vijanden of van alles wat hen in de literaire wereld tegenstaat. Op basis van een intuïtie van de structurele verwantschappen tussen velden kan tussen de regels van een analyse van de mechanismen die het literaire veld in de vorige eeuw beheersten, ook een beschrijving worden gelezen van de verborgen mechanismen van het hedendaagse literaire veld (zoals is gedaan door Philippe Murray, Des règles de l’art aux coulisses de la misère, Art Press, 186, juni 1993, pp. 55-67).
(2) Over de opkomst van de notie ‘objectiviteit’ in de Amerikaanse journalistiek, als uitvloeisel van de inspanningen van de bladen die belang hechten aan de journalistieke eer om zich in hun behandeling van het nieuws te onderscheiden van de in de populaire pers gangbare praktijken, zie M. Schudson, Discovering the news, New York, Basic Books, 1978. Over de bijdrage die aan dit proces van differentiatie en aan de uitvinding van een afzonderlijk ‘vak’ (met onder meer de figuur van de verslaggever) is geleverd door de tegenstelling tussen journalisten die zich richten op het literaire veld, voor wie stijl een criterium is, en de journalisten die dicht bij het politieke veld staan, leze men T. Ferenczi, L’invention du journalisme en France: naissance de la presse moderne à la fin du XIXe siècle, Parijs, Plon, 1993. Over de vorm die deze tegenstelling aanneemt in het veld van de Franse kranten en tijdschriften en over de relatie die zij onderhoudt met andere categorieën lezers en andere manieren van lezen, zie Pierre Bourdieu, La distinction, critique sociale du jugement, Parijs, Éd. de Minuit, 1979, pp. 517-526.
(3) Net als in het literaire veld is de hiërarchie volgens het externe criterium, het verkoopsucces, vrijwel tegengesteld aan de hiërarchie volgens het interne criterium, de journalistieke ‘ernst’. En de complexiteit van deze verdeling met haar chiastische structuur (dezelfde als die van het literaire, artistieke of juridische veld) wordt nog eens vergroot door het feit dat elk nieuwsorgaan – dagblad, radiozender, televisieomroep – functioneert als een subveld waarin de tegenstelling teruggevonden kan worden tussen een ‘culturele’ en een ‘commerciële’ pool, die aan het hele veld ten grondslag ligt, zodat we te maken hebben met een serie in elkaar grijpende structuren (van het type a:b::b1:b2).
(4) Juist via temporele beperkingen, die vaak op volledig willekeurige gronden worden opgedrongen, vindt de vrijwel onopgemerkt blijvende structurele censuur plaats waaraan bijvoorbeeld de uitspraken van geïnterviewden op televisie onderworpen zijn.
(5) Dat de uitspraak ‘dat is achterhaald’ tegenwoordig zo vaak en tot ver buiten het journalistieke veld elke kritische argumentatie overbodig lijkt te maken, hangt ook samen met het evidente belang dat haastige pretendenten hebben bij dit evaluatieprincipe, dat een onbetwistbaar voordeel toekent aan het laatste of het jongste. Aangezien het neerkomt op de bijna lege tegenstelling tussen het eerdere en het latere, zijn ze vrijgesteld van de plicht om te tonen wat ze werkelijk waard zijn.
(6) Daartoe hoeft men slechts een typisch journalistenprobleem, zoals de keuze tussen TF1 en Arte, te verwoorden in een taal die die van de journalistiek zou kunnen zijn: “Cultuur en televisie: tussen cohabitatie en apartheid” (D. Wolton, Éloge du grand public, Parijs, Flammarion, 1990, p. 163). Sta mij toe om, ter rechtvaardiging van het stroeve of zelfs moeizame dat wetenschappelijke analyse eigen kan zijn, er in het voorbijgaan op te wijzen hoezeer de breuk met de preconstructies en vooronderstellingen van het alledaagse en heel in het bijzonder het journalistieke taalgebruik, een vereiste is om het onderwerp van onderzoek op een adequate manier te construeren.
(7) Binnen deze vaag omlijnde categorie zou een aparte plaats moeten worden ingeruimd voor de culturele producenten die, volgens een traditie die bestaat sinds de opkomst van de ‘industriële’ culturele productie, aan het journalistieke métier wel bestaansmiddelen ontlenen maar geen macht, bijvoorbeeld de macht tot controle of huldiging van de betrokkenen in de gespecialiseerde velden (het zogenaamde Zdanov-effect).
(8) Tal van recente aanvallen op de moderne kunst onderscheiden zich maar amper, behalve misschien in de pretenties die eraan ten grondslag liggen, van de oordelen die men zou verkrijgen als men avant-gardekunst zou onderwerpen aan een volksstemming of, wat op hetzelfde neerkomt, aan een opiniepeiling.
(9) Om het schoolmeesterachtige of karikaturale effect te vermijden dat dreigt te ontstaan zodra gesproken of gedrukte teksten letterlijk worden gepubliceerd, heb ik ervan afgezien hier documenten te reproduceren die kracht zouden hebben bijgezet aan mijn analyses, al zouden ze misschien, doordat die teksten aan hun vertrouwde context zouden zijn ontrukt en zo van hun banaliteit ontdaan, de verdienste hebben gehad de lezer te herinneren aan alle soortgelijke voorbeelden die door de routineuze alledaagse blik niet meer worden opgemerkt.
Deze tekst verscheen eerder in nr. 101-102 van Actes de la recherche en sciences sociales (maart 1994) en werd recent opgenomen in de publicatie Sur la télévision in de reeks Raisons d’agir van Liber éditions (november 1996).