width and height should be displayed here dynamically

Inleiding, Museum Dhondt-Dhaenens, Deurle, zondag 18 januari 2004, 12 uur

Een kleine twee weken voor de opening van zijn tentoonstelling MDDGRID in Museum Dhondt-Dhaenens vroeg de kunstenaar Richard Venlet mij om, met drie anderen, een inleidende toespraak te houden. Ik nam deze opdracht aan omdat hier niet gevraagd werd om een klassieke inleiding, maar om een reflectie, binnen het werk zelf, over de status van de inleiding. De onderstaande tekst is het resultaat.

In een korte tekst over Venlets tentoonstelling schrijft curator Edith Doove onder meer het volgende: “Met MDDGRID stelt Venlet een ruimtelijke constellatie voor die de verschillende ruimtes van het museum met elkaar verbindt; museale en perifere functies worden in een totaalbeeld opgenomen. Hij inspireert zich hiervoor op het onderliggende rastermotief volgens dewelke het museumgebouw is opgebouwd. […] Op en binnen dit raster worden elementen geplaatst die met de werking van het museum te maken hebben: vitrinekasten, een computer waarop de website bekeken kan worden, maar ook sculpturen uit de collectie van het MDD. […] Kleine opstellingen met podia, microfoons en stoelen verwijzen naar het houden van toespraken als opening van een tentoonstelling. Tijdens de tentoonstelling kan iedereen die behoefte voelt om een toespraak te houden dit doen. Aan de hand van de fotoarchieven van het MDD maakte Venlet bovendien een video van alle toespraken die er in het verleden gehouden werden.”

Ik hield mijn toespraak op een duidelijk zichtbaar podium in de grote zaal rechts van de inkomhal. Er waren op dat moment meer dan honderd aanwezigen. Ik werd niet aangekondigd of kort voorgesteld. Ik schat dat er een achttal mensen is komen aanschuiven, waaronder niet de kunstenaar en evenmin de curator. Tussen hen bevond zich wel een vrouw die tot tweemaal toe werd gebeld op haar luid biepende telefoon. Ze praatte hardop zonder zich één meter te verwijderen. Toen de microfoon het naar het einde van mijn inleiding toe steeds meer liet afweten, was er geen assistentie.

De kunstenaar vroeg mij nadien met oprechte interesse wat mijn ervaring was. Ik wist niet meer uit te brengen dan dat er sprake was van “een quasi-volmaakte onverschilligheid”. Dat was uiteraard naïef van mij. Ik had moeten weten dat deze onverschilligheid tot het concept behoorde. De kunstenaar troostte mij door te zeggen dat er toch wel een paar mensen mijn toespraak hadden gevolgd, dat geïnteresseerden de tekst van mijn toespraak konden meenemen – en vooral: dat de toespraak was opgenomen op video, voor het archief dus. Daarmee gaf Venlet precies weer wat mijn ervaring was: naarmate mijn toespraak vorderde had ik steeds meer het gevoel dat ik al lichtjaren ver weg was, en dat daar eigenlijk slechts een schimmig restant van mezelf stond, verstrooid en vluchtig bekeken door enkele vertegenwoordigers van een toekomstige generatie – laat ons zeggen een achttal. Waarschijnlijk was dat de reden waarom ik zo onwezenlijk rustig was, en mij nadien zo gelouterd voelde.

 

Een inleiding dus, en niet zomaar een inleiding, maar een door de kunstenaar geautoriseerde inleiding, een door de kunstenaar ondertekende inleiding, een tentoongestelde inleiding dus, en dus een inleiding voor een hypergeëmancipeerd publiek, een inleiding voor een publiek waaraan inleidingen niet echt besteed zijn, een inleiding in een tijd waarin de inleiding allang niets meer is dan een noodzakelijk kwaad, een zaak die men overlaat aan politici en andere officials: iets wat u zich ironisch laat welgevallen. U weet het allang, u wist het al vóór u hier kwam: deze inleiding is onwerkelijk. Het is een artistieke interventie, parodistisch of nostalgisch, of beide tegelijk – in elk geval: onderdeel van het werk dat hier wordt getoond, of beter: van het getoon waaraan hier wordt gewerkt. Zo’n onwerkelijke inleiding hoeft over niets specifieks te gaan, zeker niet over het werk waarin zij is ingeschakeld. Zo’n inleiding hoeft niets in te leiden. U schrikt hier niet van, u zou eerder schrikken van het omgekeerde, namelijk van een inleiding die plotseling over iets zou gaan. Zoiets zou bijna vulgair zijn, het zou getuigen van een gebrek aan tact. Niets is dan ook normaler dan dat een kunstenaar mij vraagt om een inleiding te geven zonder dat hij van mij verwacht dat ik op de hoogte ben van wat er zal worden getoond of van zijn werk in het algemeen. Niets is normaler dan dat de kunstenaar mij zegt: geef een inleiding, waarbij ik een beetje beschaamd ben hem te vragen waarover het gaat, ook omdat in het algemeen de vraag ‘waarover gaat het?’ met betrekking tot kunst sinds lang misplaatst is. ‘Waarover gaat het?’ is, in relatie tot kunst, al geruime tijd een nogal kwezelachtige, filisterachtige of zelfs politionele vraag. Deze vraag verraadt al te zeer de wens het werk af te palen, in te perken, vast te nagelen.

Iedereen voelt het aan: een serieuze, inhoudelijk doortimmerde inleiding zou iets gênants hebben, om de eenvoudige reden dat zo’n inleiding er onvermijdelijk van uitgaat dat het werk een inleiding nodig heeft. Er is een tijd geweest waarin men schaamteloos doodernstige, lange inleidingen gaf. Sinds lang komt dit betuttelend op ons over, wijsneuzig, pedant, academisch. Ernstige inleidingen schaden de onbevangen ervaring van het werk, zij onderschatten de emancipatie van de toeschouwer en de autonome zeggingskracht van de kunst. Daarom wordt de inleiding achterwege gelaten, opdat het werk geheel voor zichzelf kan spreken.

Maar misschien ligt het helemaal anders. Die ouderwetse, ernstige inleidingen hadden al bij al iets heel onbekommerds en nederigs. Ze gingen er juist van uit dat het werk oneindig verheven was boven alles wat men er over kon zeggen, of in elk geval: het werk was van een totaal andere orde, en in die zin onaantastbaar. Inleidingen konden destijds geen ergernis wekken omdat men ervan overtuigd was dat het werk in wezen geen inleiding nodig had. De inleiding was een ceremonieel moment, en soms op de koop toe interessant en behulpzaam, en niemand achtte zich te hoog om zich te laten onderleggen. Waarom is men de inleiding dan gaan weglaten? Niet omdat men ervan overtuigd is geraakt dat het werk geen inleiding meer nodig heeft, maar omgekeerd: omdat men juist bang is dat het werk een inleiding nodig heeft. Misschien is het dat wel: men laat de inleiding weg uit angst dat zou blijken dat ze nodig is.

Iedereen is het erover eens dat een inleiding de ervaring van het werk kan aantasten, waarmee wordt toegegeven dat het werk blijkbaar aantastbaar is: een verkeerde of platte of opdringerige interpretatie-op-voorhand kan maken dat het werk niet werkt, of verkeerd werkt, of zij kan in elk geval de werking van het werk wezenlijk beïnvloeden. Niet alleen de inleiding kan dit, maar alles wat bijkomstig lijkt: de aard van de ruimte, de wanden, de belichting, de drempels, de plaats van het werk. Maar de angst voor een mogelijke aantasting of bezoedeling verbergt nog een grotere angst, namelijk dat de inleiding het werk tot spreken zou kunnen brengen. Zo bekeken wordt de inleiding niet weggelaten opdat het werk voor zichzelf zou kunnen spreken, maar omdat men bang is dat zou blijken dat het werk niet voor zichzelf spreekt. Bedreigend is dus niet dat het werk door de inleiding zou worden platgewalst, doodgepraat; bedreigend is dat het misschien al te zeer tot leven zou worden gebracht. Bedreigend is niet dat de inleiding het hart van het werk zou raken, bedreigend is dat ze dit hart zou helpen kloppen en zo de behoeftigheid van het werk zou laten voelen, zijn comateuze toestand.

Het is te begrijpen dat men zegt dat de inleiding haar protocollaire of dienstbare functie niet te buiten mag gaan, dat de inleiding een soort gordijn moet blijven dat zichzelf wegtrekt – zowel eerbiedwaardig als nederig. Men wil immers vermijden dat de inleiding als een sluier over de blik blijft hangen en door de geest blijft spoken. Het is te begrijpen dat men niet wil dat de inleiding vraatzuchtig wordt, dat zij het werk opeet, het herleidt tot een element in het verhaal dat ze vertelt, tot een illustratie van een ‘problematiek’, waardoor het werk een exemplaar wordt tussen andere werken die allemaal even pijnlijk begrijpelijk zijn. Zo’n inleiding, die haar plaats niet kent, is gênant. Maar is het wel de inleiding die gênant is? Generen we ons niet voor het werk zelf, dat er vanuit zijn behoeftigheid op aanstuurt om door de inleiding aangezwengeld te worden? Men geneert zich in dat geval niet voor de inleiding, maar voelt plaatsvervangende schaamte voor het werk zelf, voor zijn onvermogen om voluit en zonder gêne voor zichzelf te spreken. Men geneert zich voor het onvermogen van het werk om de aandacht te sturen en op te eisen. De irritatie omtrent het aanmatigende van een inleiding die het werk bedelft onder ideeën, verbergt misschien de angst dat het werk zelf alleen nog maar een idee over zichzelf is, zijn eigen belofte, dat het werk geen werk is maar een voorstel, een onderstel, een platform, een ruimte, een drempel, een podium, een verhoog, een scène, een werkplaats, een spreekkamer, een netwerk… Men wil de inleiding weg om niet te hoeven zien dat het werk zelf niet meer is dan zijn eigen inleiding, omdat men bang is dat het werk niet meer is dan iets dat zegt: stel, veronderstel, verbeeld u, denk u in dat op een onvoorstelbare plek en in een onvoorstelbare toestand iemand een gebaar maakt, een lijn trekt, een omtrek aangeeft, een ding fabriceert en dat dit gebaar, deze lijn, deze omtrek, dit ding aan u wordt voorgelegd of tegenover u komt te staan, zich duidelijk onderscheidend van wat het niet is, ervoor uitkomend – zonder opdringerigheid, maar beslist – dat het er is, zich ervan bewust dat het aan de beurt is, weliswaar niet met de arrogantie van iets dat zijn bestaansrecht opeist, maar zich niettemin rustig presenterend als iets wat er onmogelijk niet had kunnen zijn. Stel, veronderstel dat dit iets wordt getoond met het air van: ‘dit is het en niets anders’, stel dat er wordt gezegd: ‘kijk, neen niet daar, maar hier, neen niet zo, maar zó’ – stel dus dat er iets wordt getoond, en dat iemand daarin niet afwezig blijft, dat hij niet achter dit gebaar, deze lijn, deze omtrek, dit ding verdwijnt, maar dat niemand anders dan hij zich daarin aftekent, in iets dat dít is, in dit iets dat fluistert, helder als glas, dat iemand zich toont, niet uit behaagzucht, maar juist omdat hij niet zo vol is van zichzelf dat hij zichzelf verborgen houdt, omdat hij zichzelf heeft laten openleggen, zich in iets heeft losgelaten. Ja, stel dat iemand zich in iets loslaat, zonder ijdele terughoudendheid, in gelukkige onwetendheid over zichzelf, maar toch wel ironisch op de hoogte van de dwaasheid die erin bestaat zich te geven… Stel, ga ervan uit, of neen: erken dat gij er hoe dan ook altijd van uitgaat dat hier, uitgerekend hier, iemands gebaar, iemands lijn, iemands omtrek, iemands ding bij u aankomt en uitgerekend bij u zijn getuige zoekt… dat hij of zij – zijn geslacht, haar geslacht, hét geslacht doet er niet toe, doet er wel toe, toch zeker de loutere aanwezigheid van geslacht, want zou een wezen, als het geen geslacht heeft, ooit iets loslaten en hiervoor een getuige zoeken, omslachtig maar onverdroten? – maar ik bedoel: stel dat iemand, met een geslacht dus, een gebaar, een lijn, een ding in uw richting heeft gestuurd, of toch in elk geval zo de wereld heeft ingezonden dat het onvermijdelijk in uw richting moest afdraaien, als een projectiel dat niet naar uw persoon zoekt, maar enkel naar uw warmte, een warmte die gij zelf niet kent – stel dat het even lijkt alsof enkel dit projectiel weet heeft van die warmte die huist achter uw verloren, verveelde, eeuwig verkwiste blik.

Alsof we dus bang zijn dat het werk verloren zou gaan, zou uitglijden in zijn inleiding, dat het werk niets meer zou zijn dan de droom, de verzuchtende veronderstelling, de melancholieke Idee over iets van iemand dat bij u is aangekomen en nu tegenover u staat, iets dat dít is en niets anders… – Maar waarom, waarom zouden we hiervoor bang zijn? We zijn toch supergeëmancipeerde spoken? Waarom zouden we ons ervoor schamen dat niets ons kan verwonderen, overrompelen, betoveren, dat wij in geen enkel kijk- of luisterapparaat, geen enkel ervaringsapparaat meer passen, dat voor ons het woord ‘tentoonstelling’ hopeloos oubollig klinkt, omdat wij toch allang geen mensen meer zijn voor wie iets moet worden ten-toon-gesteld, voor wie iets moet worden getoond en gesteld, ter lering, ter ontroering of ter contemplatie. Wat niet wegneemt dat daar het verlangen is, het verlangen naar overgave, verrukking, het verlangen platgeslagen te worden; we dekken ons enkel in tegen de teleurstelling door daar niet meer in te geloven. Maar waarom gaan we dan bijvoorbeeld nog naar ‘ten-toon-stellingen’? Enkel om hooghartig van ons ongeloof, van onze illusieloosheid, onze emancipatie te getuigen, enkel om elkaar te bewijzen dat, zoals Hegel zei, de kunst onze hoogste behoeftes niet meer kan bevredigen? Neen, zo ijdel, zo bekakt zijn we niet: we gaan naar tentoonstellingen omdat, zoals alle inleiders sinds jaar en dag zo schaamteloos pathetisch zeggen, kunst iets voor ons betekent, omdat we iets verwachten, omdat we aangeraakt willen worden door de waarheid, door een inzicht dat meer is dan inzichtelijk, omdat we, beter gezegd, de Idee met ons meedragen van zo’n aanraking. Doordat we mensen zijn, dat wil zeggen mannen en vrouwen of iets dergelijks, geslachtelijke wezens, door het geslacht getekende wezens, kennen we allemaal de euforie van het wachten en verwachten, van de laatste uren die aan een feest voorafgaan, en kennen we ook dat weeë gevoel achteraf dat de tijd van het wachten en verwachten misschien gelukkiger, intenser was dan het feest zelf. Het is zoals met de nostalgie naar de jeugd, die geen gelukkiger tijd was, maar een tijd waarin alles nog belofte was, pure mogelijkheid. Sinds lang leven we in een tijd waarin de kunst het feest weigert. En opnieuw: dit is niet omdat de kunst er niet naar verlangt te feesten – dat verlangen was nooit zo groot als nu, en nooit leefden we zo in een tijd waarin we ons onophoudelijk laten aanmanen van ons leven een feest te maken – maar de kunst weigert het feest omdat ze het einde, de weeë nostalgie na het feest niet wil, maar vooral: omdat ze de onmogelijkheid van het feest niet wil. Daarom houdt ze zich eindeloos op in de belofte, in de mogelijkheid, in het ‘onderzoek’, in het ‘project’. Daarom cultiveert ze de lucide euforie van een wachten en verwachten dat niets verwacht, een belofte die niets belooft, maar opnieuw: niet omdat ze niets meer verwacht, omdat het verlangen uitgeblust is, maar omdat ze niets minder verwacht dan alles, het totale. Wat anders dan zo’n groot verlangen zou kunnen verklaren dat de kunst zich uitput in het doen van bijna-niets, in het klaarmaken van platformen, onderstellen, ruimtes, drempels, podia, scènes, onbestemde plekken. Wat anders dan de passie voor het absolute maakt begrijpelijk dat de kunst zich zo te buiten kan gaan in het aankondigen, inaugureren, bedenken, inluiden, inleiden van zichzelf.

Het is iets vreemds: of we het nu willen of niet, maar telkens als we het woord kunst uitspreken, klinkt daarin de Idee, de passie voor een evenement dat geen instituut, geen platform, geen kader, geen sokkel, geen titel nodig heeft, en zeker geen inleiding: de Idee dus van een volstrekt ongehoord, door niets in te dammen evenement. Maar wat we altijd weer vergeten en wellicht niet anders kunnen dan vergeten, is dat het hier wel degelijk – en meer dan ooit – gaat om een Idee, een onmogelijke passie, iets dus dat heel veel inkadering, heel veel inleiding nodig heeft. De droom van een kunst zonder inleiding opent dus meteen de weg naar een soort kunst die ertoe neigt alleen nog haar eigen inleiding te zijn. En wat zou hierop tegen zijn, wat zou erop tegen zijn dat de kunst, onvermoeibaar en eindeloos, met lucide en scherpe melancholie, haar eigen inleiding is? Waarom zouden we klagen dat het kunstwerk niets meer is dan iets dat zegt: stel, veronderstel, verbeeld u, denk u in dat op een onvoorstelbare plek en in een onvoorstelbare toestand iemand een gebaar maakt, een lijn trekt, een omtrek aangeeft, een ding fabriceert en dat dit gebaar, deze lijn, deze omtrek, dit ding aan u wordt voorgelegd of tegenover u komt te staan, zich duidelijk onderscheidend van wat het niet is, er voor uitkomend – zonder opdringerigheid, maar beslist – dat het er is, zich ervan bewust dat het aan de beurt is, weliswaar niet met de arrogantie van iets dat zijn bestaansrecht opeist, maar zich niettemin rustig presenterend als iets wat er onmogelijk niet had kunnen zijn. Stel, veronderstel dat dit iets wordt getoond met het air van: ‘dit is het en niets anders’, stel dat er wordt gezegd: ‘kijk, neen niet daar, maar hier, neen niet zo, maar zó’ – stel dus dat er iets wordt getoond, en dat iemand daarin niet afwezig blijft, dat hij niet achter dit gebaar, deze lijn, deze omtrek, dit ding verdwijnt, maar dat niemand anders dan hij zich daarin aftekent, in iets dat dít is, in dit iets dat fluistert, helder als glas, dat iemand zich toont, niet uit behaagzucht, maar juist omdat hij niet zo vol is van zichzelf dat hij zichzelf verborgen houdt, omdat hij zichzelf heeft laten openleggen, zich in iets heeft losgelaten. Ja, stel dat iemand zich in iets loslaat, zonder ijdele terughoudendheid, in gelukkige onwetendheid over zichzelf, maar toch wel ironisch op de hoogte van de dwaasheid die erin bestaat zich te geven… Stel, ga ervan uit, of neen: erken dat gij er hoe dan ook altijd van uitgaat dat hier, uitgerekend hier, iemands gebaar, iemands lijn, iemands omtrek, iemands ding bij u aankomt en uitgerekend bij u zijn getuige zoekt… dat hij of zij – zijn geslacht, haar geslacht, hét geslacht doet er niet toe, doet er wel toe, toch zeker de loutere aanwezigheid van geslacht, want zou een wezen, als het geen geslacht had, ooit iets loslaten en hiervoor een getuige zoeken, omslachtig maar onverdroten? – maar ik bedoel: stel dat iemand, met een geslacht dus, een gebaar, een lijn, een ding in uw richting heeft gestuurd, of toch in elk geval zo de wereld heeft ingezonden dat het onvermijdelijk in uw richting moest afdraaien, als een projectiel dat niet naar uw persoon zoekt, maar enkel naar uw warmte, een warmte die gij zelf niet kent – stel dat het even lijkt alsof enkel dit projectiel weet heeft van die warmte die huist achter uw verloren, verveelde, eeuwig verkwiste blik.