Jaarboek Architectuur Vlaanderen 00/01
De eerste architectuurjaarboeken die de Vlaamse Gemeenschap uitgaf, stelden zich een dubbel doel: het presenteren van een selectie kwaliteitsvolle architectuurprojecten, en een onderzoek naar de maatschappelijke betekenis en de impact van deze projecten op de fysieke ruimte. Het bleek echter snel hoe moeilijk het is om de aandacht voor het architectuurobject en zijn architecturale kwaliteiten te laten samengaan met een meer algemene analyse van de ‘voorbeeldfunctie’ en de strategische rol van nieuwe architectuur in de ontwikkeling van de gebouwde ruimte. Een en ander resulteerde in Jaarboeken met enkele inleidende, algemene essays, gevolgd door een selectie van architectuurprojecten en realisaties, waarbij de twee delen echter nauwelijks iets met elkaar te maken hadden. In de vijfde editie is de radicale opdeling tussen projectbeschrijvingen en essays, en dus tussen een objectgerichte en een strategiegerichte benadering, opgeheven. De thematische teksten worden vermengd met projectbeschrijvingen en een kritische bespreking van de geselecteerde projecten. Het onmiddellijke gevolg hiervan is dat het Jaarboek iets meer of iets anders is geworden dan een nieuwe Top Dertig van de Hedendaagse Architectuur in Vlaanderen. De nieuwe formule heeft echter ook nadelen. Een aantal projecten komt (of komt net niet) in meerdere teksten aan bod, en dat resulteert – voor wie het hele boek doorleest – soms in vervelende herhalingen. Bovendien voegen zeker niet alle teksten zich naar het nieuwe concept.
De tekst van Michael Ryckewaert is een goed voorbeeld van een geslaagd samengaan van thematische analyse en projectbeschrijving. In Collectieve woningbouw in Vlaanderen bouwt Ryckewaert zijn verhaal op vanuit de beschrijving van projecten, maar hij problematiseert tegelijk de ‘genormaliseerde banaliteit’ (Francis Strauven) van de collectieve woningbouw. Als remedie stelt Ryckewaert voor het huisvestingsbudget te herverdelen ten gunste van de sociale woningbouw, en bij de gesubsidieerde woningbouw de ruimtelijke kwaliteit als een belangrijke bijkomende prioriteit naar voren te schuiven. Een duurzame omgang met ruimte – en de verdichtingsproblematiek – is hét centrale thema van deze bijdrage. Met zijn tekst toont Ryckewaert bovendien aan dat de aandacht voor wedstrijdprojecten in het Jaarboek Architectuur op zijn plaats is. Jammer genoeg laat de minderwaardige documentatie niet toe het argument te toetsen aan het materiaal.
In Voorbij het object: tactische intelligentie en stedelijke architectuur en in Verdichten met mate onderzoeken respectievelijk William Mann en Kristiaan Borret eveneens de verhouding van het gebouw tot het geheel van de gebouwde ruimte. Mann schrikt er niet voor terug architectuurprojecten van verschillende aard en schaal in verband te brengen met de notie ‘stedelijkheid’, en bouwt aan de hand van zeer gedegen projectbesprekingen en een doortastend onderzoek naar de mogelijke impact van projecten op de gebouwde omgeving een strategisch essay op. Kristiaan Borret bouwt zijn these van de gematigde verdichting voortreffelijk op, toetst deze aan het project van de negen sociale woningen te Veltem-Beisem van architect Jan Maenhout, maar verzandt daarna in een beschrijving van twee ‘gewoon goede’ rijwoningprojecten. Het lijkt er haast op dat Borret zijn tekst moet afbreken om niet in het vaarwater te komen van de tekst van Michael Ryckewaert – waarmee meteen een onvermijdelijk probleem van de redactionele keuze duidelijk wordt.
De overige teksten volgen het nieuwe concept minder, of helemaal niet. Maarten Delbeke analyseert in Een nieuw beeld. De architectuur van bedrijfsgebouwen het gebruik van de architectuur in functie van corporate identity. Anne Malliets artikel kan worden teruggebracht tot de stelling dat duurzaamheid weliswaar in ingenieuze casco’s en inspirerende inrichtingen zit, maar evengoed in ingenieuze interpretaties van duurzame, inspirerende structuren. Zonder de thematiek verder uit te diepen, worden de in deze categorie geselecteerde projecten besproken: de bewijsvoering van een evidente stelling. De aandacht voor ‘duurzaamheid’ komt terug in Philippe Van Wesenbeecks Reflecties over het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en het duurzaam omgaan met ruimte. De auteur waarschuwt terecht voor de interpretatie van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen als een bodembestemmings- en niet als een structurerend plan. Hij stelt verder dat het Structuurplan geëvalueerd moet worden op de kentering die het reeds in het denken over de ruimte heeft teweeggebracht, en niet zozeer op becijferbare resultaten. Hij laat de lezer echter in het ongewisse hoe hij die mentaliteitsverandering en de traagheid van de realisatie inschat; daardoor is de tekst (te) weinig strategisch en ademt hij te veel een compromiscultuur uit. Hetzelfde geldt voor het rondetafelgesprek over de thematiek van het stadsontwerp, dat bijzonder licht uitvalt.
Verder bevat het Jaarboek nog teksten van Rik Nys, die een reeks projecten toetst aan het begrip ‘kritische contextualiteit’, maar daarbij te dikwijls in zijn boekenkast verloren loopt, en de bespreking van enkele villaprojecten door Arthur Wortmann, getiteld Villa Varia. Wortmann bespreekt de geselecteerde projecten zeer gedegen, maar slaagt er niet in deze thematisch te verbinden.
De inleidende tekst van André Loeckx is bijna ‘van het goede te veel’, want hij vat de negen vermelde teksten zo goed samen dat, de teksten van Michael Ryckewaert en William Mann uitgezonderd, de lezing van de essays zelf weinig extra’s leert.
Ondanks het vlakke en weinig strategische karakter van een aantal teksten blijft dit fraai uitgegeven Jaarboek Architectuur Vlaanderen een verdienstelijke poging om een stand op te maken van de architectuur in Vlaanderen. Tegelijk heeft de redactie van het vijfde Jaarboek de kritiek op de vorige edities ernstig genomen, en ze heeft ook het concept van het Jaarboek zelf vernieuwd. Een aantal teksten en thema’s laat zich echter minder of niet naar dit concept kneden.
• Het Jaarboek Architectuur Vlaanderen werd in 2002 uitgegeven door de Vlaamse Gemeenschap (Afdeling Beeldende Kunst en Musea), Parochiaanstraat 15, 1000 Brussel (02/553.68.68; www.wvc.vlaanderen.be). ISBN 90-403-40145-x.