Jaarboeken architectuur in Vlaanderen en Nederland
Een zichzelf respecterende architectuurgemeenschap kan niet meer zonder jaarboek. In Nederland is men inmiddels aanbeland bij de elfde jaargang, in Vlaanderen bij de derde. De opzet van beide boeken is dezelfde: een aantal inleidende essays gaat aan de projectdocumentatie vooraf en het laatste deel bestaat uit een overzicht van belangrijke evenementen, publicaties, prijzen en tentoonstellingen en, in het Nederlandse jaarboek, in memoria. Om al te veel herkenning van de voorgaande jaargangen te voorkomen, lijkt het een verplichting om de zoveel jaar de vormgeving grondig te veranderen. Het Jaarboek Vlaanderen is vernieuwd, maar helaas niet verbeterd. Het modern ogende en uiterst heldere concept van voorgaand jaar is vervangen door een grijze en vlakke woordenbrij die veel weg heeft van een ambtenarenrapport. Alleen een geduldige klerk heeft zin de projectgegevens te ontrafelen. In het Nederlandse jaarboek is dit laatste meer weggelegd voor iemand met een nekafwijking, want daar staan ze een kwartslag gedraaid. Merkwaardig voor zo’n belangrijk onderdeel.
Dat je bij het doorbladeren van een jaarboek iets wezenloos bekruipt, is waarschijnlijk niet te voorkomen. De meeste projecten zijn al bekend van de architectuurtijdschriften en zoveel goeds en moois achter elkaar verzadigt als een te snel verschalkte bonbondoos. Maar jaarboeken zijn dan ook meer bedoeld als naslagwerk en presentatieboek, dan voor het van kaft tot kaft doornemen. Dit neemt niet weg dat de verzadiging minder snel zou toeslaan als de architectuurfotografen zich eens wat avontuurlijker zouden tonen. Verlaten gebouwen in een superstrakke maar desolate omgeving liggen er stil en doods bij. De neutronenbom lijkt wel gevallen. Een enkele auto op de parkeerplaats, als een laatste teken van leven; lichten die nog branden, maar geen mens te bekennen in de lege gangen en hallen. Zelfs de snelwegen zijn leeg. Hans Ibelings erkent in zijn inleiding in het Nederlandse jaarboek dat dit soort clichéfoto’s veel kritiek ondervindt, maar wijst er ook op dat iedereen er telkens weer voor valt. Bovendien ontwaart hij de contouren van informelere genres. Maar het lijkt wat al te vroeg gejuicht om een enkel spelend kind op de achtergrond als herwaardering te zien van de documentaire fotografie uit de jaren ’70. Alleen de publieksensceneringen van fotograaf Hans Werlemann leveren enkele spannendere beelden op. Wonderlijk en irritant is de fixatie van architecten/architectuurfotografen op representatieve ruimtes, althans in het Nederlandse jaarboek. Van studentenhuisvesting zien we geen kamer of keuken en de kantoorgebouwen hebben geen werkruimtes; alleen recepties, directiekamers en inventieve doorkijkjes bij de trappen.
Is er nog plezier te beleven aan de jaarboeken? Jazeker. Het Vlaamse jaarboek is, na twee jaar scepticisme van kritische– overigens wel goede – analyses, van toon veranderd. Deels om herhaling te voorkomen, deels omdat de indruk bestaat dat er zich een kentering voltrekt in architectonisch en stedenbouwkundig Vlaanderen. De goedkeuring van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen in het najaar van 1997 is het belangrijkste wapenfeit en wordt uitgebreid aan de orde gesteld in de bijdrage van Jan Schreurs en Koen Stuyven over stedenbouw als openbaar domein. Dan somt Francis Strauven in zijn inleiding nog enkele hoopgevende initiatieven op, zoals de beleidsnota Architectuur van Minister van Cultuur Luc Martens, en de aangekondigde oprichting van een Raad voor Cultuur. Voorts kan Vlaanderen bogen op tal van reeds lopende projecten die architectuur in Vlaanderen onder de aandacht weten te brengen zoals deSingel in Antwerpen en recenter het Centrum voor Architectuur en Design in Kortrijk.
Twee thema’s lijken de Vlaamse architectuurkritiek van dit moment te beheersen. Wellicht als gevolg van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen is dat eerstens de stedenbouw en de gebouwde context van de architectuur. Ten tweede heeft de internationale belangstelling de Vlamingen bewust gemaakt van een eigen gezicht, de ‘nieuwe eenvoud’. Strauven memoreert dat de Vlaamse jongeren die in de jaren ’80 debuteerden voor hun Miesiaanse interesse ‘less is more’ nauwelijks aanknopingspunten konden vinden in de eigen traditie. Veeleer keken zij naar de internationale voorbeelden van de moderne beweging en verwerkten die tot een eigen vocabulaire van eenvoudige geometrische vormen en helder gearticuleerde ruimten. De internationale jury’s die de projecten selecteren voor de Vlaamse jaarboeken blijken steeds wars van alles wat neo, eclectisch of uitbundig is, waardoor projecten als de woning van Jozef Van Driessche of de deconstructivistische verbouwing van Dirk Coopman in Antwerpen buiten de boot vallen. Het is goed dat Strauven dit vermeldt, want het maakt de mechanismen zichtbaar die ten grondslag liggen aan een constructie als de ‘nieuwe eenvoud’.
Strauven verklaart de behoefte aan de ‘nieuwe eenvoud’ vanuit een verlangen naar zekerheid en duurzaamheid na de postmoderne kakofonie van stijlen en modes. De moderne architectuur is nog wel degelijk complex, maar verbergt haar ingewikkelde oplossingen. Illustratief is het loslaten van het streven van de oude modernisten om eenvoudige vormen te ontwikkelen ten behoeve van een industrieel produceerbaar bouwsysteem. De ‘nieuwe eenvoud’ is dan ook vooral ‘dure eenvoud’ en wordt tot dusver voornamelijk in particuliere opdrachten voor woningbouw gerealiseerd, in de landelijke gebieden van Vlaanderen. Zo is ze medeverantwoordelijk voor de voortgaande overwoekering van het Vlaamse landschap. In het vorige jaarboek bekritiseerde Hilde Heynen reeds de zelfgenoegzaamheid van de moderne architectuur en het gebrek aan maatschappelijke inzet. Een tegengesteld geluid komt nu van Roland Matthu, die in zijn bijdrage Nieuwe perspectieven voor Vlaamse architectuur, in navolging van Geert Bekaert, het dogmaloze standpunt juist als positieve kracht ziet. In de hedendaagse smeltkroes van culturen en de als heterogeen en chaotisch bestempelde omgeving zou juist een architectuur nodig zijn die ‘ongeremd originele verbanden’ kan leggen. Strauven besluit zijn inleiding met een pleidooi richting architecten en stedenbouwers om meer aandacht te besteden aan het inpassen van de vertrouwde landelijke en suburbane woontypes – de fermette en het rijhuis – in verdichte stedelijke structuren.
Dat dit pleidooi op zijn minst plichtmatig overkomt, is te danken aan Jan Mannaerts’ bijdrage over Studio Open Stad, een collectief van architecten en stedenbouwkundigen, lesgevers en studenten van verschillende instituten dat zich richt op achtergestelde gebieden in de postindustriële stad. Hierin bekritiseert hij Strauvens tentoonstelling De rijkdom van de eenvoud, vorig jaar in de Fondation pour l’Architecture te Brussel, waar de uitermate abstracte enscenering van hoge witgekalkte wanden de bezoeker de complexe, onzuivere metropool buiten de muren wilde doen vergeten. In niet mis te verstane bewoording verwijt Mannaerts ‘de stille generatie architecten’ hun bouwheren gewillig gevolgd te zijn naar het landschap van linten en villawijken. “Het intelligente architectuurproject werd er daad van zingeving”, op zoek naar poëzie in de banale context van de periferie. Het gevoel van onbehagen hierover is als gevolg van binnen- en buitenlandse schouderklopjes in themanummers en architectuurtijdschriften inmiddels verwerkt. Het uitroepen van een post-suburbane conditie, zoals Mannaerts doet, is echter niet het juiste antwoord. Het bevestigt het oppositie denken stad-land. Hoe zinvol Studio Open Stad ook opereert in de te lang vergeten voorsteden van de postindustriële, laat-kapitalistische stad, de nieuwe grootstad is ook terug te vinden in de nimmer uit te roeien suburbane conditie.
Het aardige van het Vlaamse jaarboek is dat door de wisselende en soms elkaar tegensprekende essays, de getoonde projecten – heel veel ‘nieuwe eenvoud’ – van een context voorzien worden, waarvan de complexiteit en ongrijpbaarheid niet verdoezeld wordt.
Het Nederlandse jaarboek heeft wat dat betreft veel minder te bieden. Dit heeft vooral te maken met het feit dat na elf jaar het concept van de inleidende essays wat versleten raakt. In de tien vorige jaargangen zijn de belangrijkste thema’s meerdere malen en uitvoerig aan de orde gesteld en herkauwen is weinig zinvol. Vier teksten dit keer zijn bovendien niet meer dan een uitgebreide bespreking van een of enkele gebouwen. Waarom deze geen plaats konden krijgen tussen de andere projecten is niet duidelijk. De vraag is of bij de volgende jaarboeken voorlopig niet met een uitgebreide inleiding kan worden volstaan.
Net als in het jaarboek van Vlaanderen is er aandacht voor de internationale belangstelling voor de nieuwste generatie architecten. Het buitenland lijkt vooral onder de indruk van het experimentele karakter van het Nederlandse werk en van de durf van opdrachtgevers jong talent kansen te geven hun ideeën daadwerkelijk uit te voeren. Dat is de enige analyse die te ontwaren is in Bart Lootsma’s opsomming van namen wie allemaal heeft meegedaan aan buitenlandse symposia en geschreven heeft voor buitenlandse bladen. Het memoreren van een afgewezen project van een collega maakt deze ons-kent-ons bijdrage ronduit bedenkelijk. Nederland Internationaal blijkt benauwend klein en klein van geest.
Een stuk vermakelijker is Hans Ibelings’ doorlichting van 1997, waarin stedenbouwkundigen hun hart konden ophalen aan grote evenementen als de presentatie van De Nieuwe Kaart van Nederland, met daarop alle plannen op het gebied van stedenbouw en ruimtelijke ordening voor de komende tien jaar, en de tentoonstelling en manifestatie De regie van de stad, geïnitieerd door de Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Stichting. Alle feesten ten spijt, kan niet verhuld worden dat de ruimte om ons heen zich steeds minder door stedenbouwkundigen laat bedwingen en zich steeds meer volgens eigen wetten ontwikkelt, aldus Ibelings.
Terwijl het overgeordende Nederland zich voorbereidt op ‘de orde van het oerwoud’, woorden waarmee Auke van der Woud de ooit zo geroemde Nederlandse in wetgeving en instituties ingebedde ruimtelijke ordening welhaast failliet heeft verklaard, wordt in het steevast als ongeordend aangemerkte Vlaanderen het nieuwe Structuurplan gefêteerd. We gaan interessante jaren tegemoet.
• Jaarboek Architectuur Vlaanderen 1996-1997 is een uitgave van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel 1998. Naar aanleiding van deze publicatie loopt van 9 september tot 18 oktober een tentoonstelling onder de gelijknamige titel in deSingel, Desguinlei 25 in 2018 Antwerpen (03/248.28.28).
• Het Jaarboek Architectuur in Nederland 1997-1998 is samengesteld door Hans Ibelings, Hans van Dijk, Bart Lootsma en Ton Verstegen, NAi Uitgevers, Rotterdam 1998.