Jan Wils en de architectenmonografie
Sinds de jaren ’90 is een gestage stroom monografieën van architecten uit de 20ste eeuw verschenen. De mate waarin aandacht is besteed aan het vooronderzoek en de redactie verschilt sterk, maar al bladerend door de werken die de laatste jaren zijn gepubliceerd, ontstaat een gevarieerd beeld van de Nederlandse architectuur. De boeken over nog werkzame architecten stijgen zelden uit boven het niveau van een heel dure reclamefolder, maar als er enige tijd zit tussen het laatst opgeleverde ontwerp en het boek, is de geloofwaardigheid doorgaans groter. Diverse architecten die in de loop der jaren in meer of mindere mate in de vergetelheid zijn geraakt, treden dankzij een monografie weer op de voorgrond. Daardoor wordt het beeld van de Nederlandse architectuurgeschiedenis genuanceerd, minder gedomineerd door de bekende kunstenaar-architecten wier belang voor de Nederlandse architectuur in veel gevallen wordt overschat.
In de architectuurgeschiedschrijving van de 20ste eeuw was er lang een bijna exclusieve aandacht voor een aantal overzichtelijke stromingen als de Amsterdamse School, De Stijl en het modernisme en voor de strijd tussen die stromingen. Daarbij is de grote groep architecten genegeerd die niet tot een stroming behoorden maar ondertussen van grote invloed waren op de architectuur en de stad. Bovendien leverden architecten die aanvankelijk wel ergens waren ingedeeld vaak ook werk dat moeilijker te duiden, maar daarom niet minder interessant was. Sinds de jaren ’90 verschuift de focus van veel architectuurhistorici en richt men zich op de groep architecten die veel bouwden en vaak wat minder lawaai maakten, mensen als B.T. Boeyinga, J.M. de Casseres, F.A. Eschauzier, Jos Klijnen en Cornelis Kruyswijk. En er komen nog belangwekkende monografieën aan over minder bekende grootheden van de 19de en 20ste-eeuwse Nederlandse architectuur- en stedenbouwgeschiedenis, waaronder P. Verhagen en W.G. Witteveen.
In die lijn kan ook het nieuwe boek van Herman van Bergeijk over de Haagse architect Jan Wils (1891-1972) gezien worden. Van Bergeijk, die jaren geleden een doortimmerd werk over de beroemde W.M. Dudok produceerde, heeft nu een architect bestudeerd die minder aanbeden wordt. Jan Wils, De Stijl en verder begint met een statement: Van Bergeijk wil de architectuurgeschiedenis anders benaderen, want die is te veel geschreven als een reeks van meesterwerken. Jan Wils is door verschillende oorzaken op de achtergrond geraakt en dat vindt Van Bergeijk niet terecht. Hij schrijft dat Wils zelf vond dat de architect niet zozeer een kunstenaar zou moeten zijn, maar een meer bescheiden, dienende taak zou moeten hebben. Wils pleitte voor een architectuur zonder helden. De vraag die zich dan direct aandient: is het mogelijk een monografie te schrijven zonder de hoofdpersoon tot held te bombarderen?
Het boek is verdeeld in een groot deel over de gloriejaren van Wils en een klein deel over het minder bekende naoorlogse werk, ingeklemd tussen een uitgebreid inleidend artikel en een epiloog. In de gloriejaren ontwierp Wils bekende gebouwen zoals het Haagse woningbouwproject de Papaverhof (1919-1920) en in Amsterdam het Olympisch Stadion (1926-1928) en het City Theater (1934-1935). Dat zijn hoogtepunten in hun soort. De Papaverhof, een levendig complex middenstandswoningen, stond niet op zichzelf in het oeuvre van Wils. Hij schreef diverse malen over woningbouw en over het stadsbeeld en bouwde veel woningen. De Papaverhof kende een bijzondere ordening, de woningen waren zorgvuldig ontworpen en kwamen voort uit een belangstelling van Wils voor coöperatief wonen – hij was een tijdlang overtuigd communist en later vrijmetselaar. De Papaverhof is wellicht exemplarisch te noemen voor Wils’ woningbouw.
In het ontwerp van het Olympisch Stadion, gebouwd voor de Olympische Spelen van 1928, kon Wils zijn belangstelling kwijt voor sport, de architectuur van massa-evenementen en voor de nieuwste bouwtechnieken. In de jaren erna zou Wils op diverse plekken sportcomplexen bouwen. Het City Theater belichaamde Wils’ interesse voor de vooruitgang der techniek. Maar ook buiten deze bekende ontwerpen is het oeuvre van Wils onverwacht gevarieerd en groot. Hij schreef bovendien veel en over uiteenlopende onderwerpen. Naast een uitgebreid geïllustreerd overzicht van Wils’ ontwerpen is in het boek daarom een aantal van zijn geschriften integraal afgedrukt. Zo kan de lezer zich een compleet beeld van de architect vormen.
Veel aandacht besteedt Van Bergeijk aan de inspiratiebronnen van Wils. De Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright neemt een centrale plek in het boek in, ook omdat Wils zelf veel over hem schreef. H.P. Berlage, een van de leermeesters waar Wils enige tijd werkte, is vooral in het begin van het boek belangrijk, net als De Stijl, het tijdschrift en de kunststroming waaraan kunstenaars als Mondriaan, Van Doesburg en Oud verbonden waren en waar Wils enige tijd bij betrokken was. Later in zijn leven richtte Wils zich meer op het lokale, Haagse leven en werd hij actief binnen clubs als de Haagse Kunstkring en de vrijmetselaars. Deze contexten voegen veel toe aan het inzicht in de architectuur van Wils.
Daarnaast plaatst Van Bergeijk Wils in een zeer brede maatschappelijke en culturele context. Hij vergelijkt Wils om de haverklap met andere architecten uit binnen- en buitenland. Gaat het over Wils’ belangstelling voor de sport, dan komt Le Corbusier om de hoek kijken (ook een fervent sporter), gaat het over het kantoor voor O.L.V.E.H., dan wordt niet alleen de assistente van professor Aldo Rossi genoemd, maar ook een verregaande vergelijking gemaakt met het stadhuis van Dudok, ook al is dat een ander gebouwtype in een andere stad op een ander soort locatie. De vergelijking is misschien begrijpelijk omdat Van Bergeijk op Dudok is gepromoveerd. Maar dat de auteur Dudok als een beter architect dan Wils naar voren schuift, leidt tot een passage die op gênante wijze de eigenlijke bespreking van het O.L.V.E.H.-gebouw voorafgaat. Het is dan moeilijk om dat gebouw nog onbevangen te bestuderen. Op meerdere momenten wordt de context die Van Bergeijk schetst al te breed. De namen en referenties vliegen de lezer om de oren. In de epiloog haalt Van Bergeijk op één pagina Johan Huizinga, Sigfried Giedion en Friedrich Nietzsche erbij om het werk van Wils te duiden, waardoor de arme Wils uiteindelijk ondersneeuwt. Dan lijkt het erop dat Van Bergeijk zich liet meeslepen en Wils heeft ingezet om zijn eigen eruditie te tonen.
Maar al met al is dit complete, verzorgde overzicht van Wils’ werk een passend monument voor een architect die veel meer te bieden heeft dan de paar hoogtepunten die hem bekendheid hebben opgeleverd. Iemand die moeilijk te plaatsen is in de overzichtelijke reeks van stromingen en meesterwerken, maar die zeer belangrijk geweest is voor de Nederlandse architectuur. Hij is niet als held vereerd door Van Bergeijk, soms komt hij er zelfs bekaaid van af, maar de tekeningen en foto’s spreken voor zich.
• Herman van Bergeijk, Jan Wils, De Stijl en verder, Rotterdam, Uitgeverij 010, 2007. ISBN 978-90-6450-567-6.