width and height should be displayed here dynamically

Jean Leering. BeeldArchitectuur en Kunst

Het boek van Jean Leering over het samengaan van architectuur en kunst ziet er aantrekkelijk uit: een handzaam, geblokt formaat; veel illustraties in kleur en zwartwit, waarvan er voor het comfort van de lezer zelfs ettelijke meer dan eens worden gereproduceerd; en een overzichtelijke inhoudstafel, als een echt traktaat ingedeeld in delen, hoofdstukken en paragrafen. Achter deze orthodoxe façade gaat echter een heel onorthodoxe mengeling schuil van theoretische elucubraties, historische anekdoten, autobiografische notities. Voor die ‘persoonlijke motivatie’ van het boek komt Leering overigens uit. Tegen het einde krijgt het zelfs iets van een verweerschrift. Merkwaardiger nog dan deze mengeling, maar er tot op zekere hoogte het gevolg van, is het gedateerde van de probleemstelling, alsof er zich in de halve eeuw die achter ons ligt – het boek gaat tot 1990 – geen ontwikkelingen hadden voorgedaan in het denken over kunst en architectuur en hun verhouding tot de samenleving. Leering vermeldt wel een paar keer het boek van Camiel van Winkel Moderne Leegte – over Kunst en Openbaarheid (1999), maar daar blijft het bij.

Leerings boek kan het best benaderd worden als een hoogst persoonlijk getuigenis van iemand die een leven lang op een eigenzinnige wijze in de Nederlandse kunstwereld actief is geweest, vasthoudend aan de eigen uitgangspunten. Zelf herinnert hij aan de tentoonstelling Autonome Architectuur die hij als student bouwkunde aan de Technische Hogeschool te Delft in 1962 in het Prinsenhof heeft georganiseerd. Vreemd genoeg maakt hij geen enkele allusie op de tentoonstelling nieuwe religieuze kunst die hij in 1958 al op dezelfde plek had opgezet, terwijl daar juist ‘het samengaan van architectuur en kunst’ aan de orde was. In die periode stelde het probleem van kunstintegratie zich het meest acuut op het gebied van de kerkelijke kunst. In de inleiding op de catalogus schreef Leering dat het hoofdaccent viel op de vraag “hoe de kunst in het kerkgebouw en de kunst daarbuiten opnieuw in een gemeenschappelijke taal gaan spreken”. Het thema van het boek en van Leerings loopbaan wordt hier voor het eerst, zij het op een specifiek domein, uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Verscheidene projecten die hij op de tentoonstelling liet zien, nemen ook in BeeldArchitectuur en Kunst een belangrijke plaats in.

Leering vestigde zijn faam als directeur van het Stedelijk Van Abbemuseum in Eindhoven (1962-1973). Als opvolger van Edy de Wilde, die de basis had gelegd voor de collectie moderne kunst, gaf hij het museum resoluut een eigen oriëntatie met, niet toevallig, de klemtoon op figuren die zich met de verhouding van kunst en architectuur hadden ingelaten, zoals El Lissitzky, Moholy-Nagy, Van Doesburg, Tatlin, Beuys. Na 1968 stapte hij af van de grote eenmanstentoonstellingen. In 1969 organiseerde hij Cityplan van Bakema en Bouwen ‘20-‘40. Zelf vermeldt hij de tentoonstellingen De straat – Vorm van Samenleven uit 1972 en Méér minder Mensen uit 1974 als een keerpunt in zijn ontwikkeling. Kunst en samenleving moeten weer en meer op elkaar betrokken worden of, zoals hij het zelf formuleert, “het heteronome aspect in de werking van kunst en cultuur in de samenleving” moet opnieuw worden geprofileerd. De tegenstelling tussen autonomie en heteronomie is een van de centrale motieven bij Leering, zonder dat hij dit echt uitlegt of fundeert.

De aanvaarding van het directeurschap van het Tropenmuseum te Amsterdam in 1973 vat Leering op als een uitdaging. Het experiment om kunst en leven door elkaar te mengen en de grenzen van het museum open te breken, kon hij echter niet tot een goed einde brengen, want, zo geeft hij zelf aan: “Achteraf gezien is een dergelijk té optimistisch geloof in de maakbaarheid van de samenleving en aan de realiseringskansen van dergelijke idealen in een concrete museale instelling een gegeven dat zijn tol vraagt, wat het ook deed!” In 1975 stapt hij op. Na deze ophefmakende episode in zijn loopbaan heeft Leering zich in de directe praktijk gestort, eerst als lid van de Rijksadviescommissie voor Monumentale Opdrachten, later als Coördinator en Hoofd van de Adviesgroep Beeldende Kunst bij het bureau van de Rijksbouwmeester. Intussen was hij in 1976 tot docent benoemd aan de Technische Universiteit in Eindhoven. Daarvoor “kwam hij in aanmerking door de gelukkige combinatie van een opleiding tot architect en een ruime ervaring in het museumwerk”.

De levensloop van Jean Leering is makkelijker samen te vatten dan de ideeën die hij in zijn boek ontwikkelt, temeer omdat die worden uiteengezet aan de hand van concrete historische voorbeelden, die ze in vele gevallen allesbehalve helderder maken. Voor de interpretatie van de historische ontwikkelingen steunt Leering haast exclusief op Alexander Dorners The Way beyond Art (New York, 1947), waarvan de Duitse titel Überwindung der ‘Kunst’ (Hannover, 1959) nog explicieter de intentie van Dorner én van Leering weergeeft. Leering steekt zijn sympathie voor Dorner niet onder stoelen of banken. In Dorner ziet hij een voorloper die, net als hijzelf, niet alleen de kunst uit de mausolea van de musea wou bevrijden, maar die de kunst ook over zichzelf – dit wil zeggen: over haar kunsthistorische en kunstfilosofische tradities – heen wou tillen. Leerings afhankelijkheid van Dorner is zo groot dat hij zelfs een aantal van diens typische illustraties overneemt. De helderheid van Dorners betoog heeft echter bij de omzetting ervan behoorlijk ingeboet.

Bij Leering lopen enkele denklijnen door elkaar. In de algemene inleiding stelt hij twee opvattingen van cultuur tegenover elkaar. De “ondernemingsgewijze opvatting” van cultuur wordt getypeerd als “een model, dat stamt uit de economie, die de drie functies (opdrachtgever, opdracht-nemer en consument) als hoofdfuncties onderscheidt, en waarbij het initiatief (activiteit) bij de producent ligt en de volg- en lijdzaamheid (passiviteit) bij de consument”. De pointe in dit citaat is de ‘passieve houding van het publiek’. In het tegengestelde model dat Leering voorstaat krijgt het publiek een actieve rol als betekenisgever. Dit model gaat uit van een ‘interactieve opvatting van cultuur’. Leering schrijft: “Naar mijn overtuiging komt ook de beeldende kunst pas in een interactieve participatie tot werking: de opdrachtgever (…) stelt een verwachtingspatroon, de maker maakt het werk en de gebruiker geeft er betekenis aan. Deze verschillende bijdragen werken op elkaar in: vandaar het woord interactief.” Voortdurend wordt deze stelling herhaald, maar hoe die interactiviteit werkt of zou moeten werken, blijft in het vage. Met dit standpunt hangt de denklijn van de ‘autonomie versus heteronomie’ in het kunstwerk of het gebouw samen, een tegenstelling waarvan Leering op het einde van het boek bekent dat ze maar schijnbaar is: “De tegenstelling noem ik schijnbaar – en houd de keuze voor één van de twee mogelijkheden, mits die niet de uitsluiting van de andere mogelijkheid inhoudt, nú moreel niet meer van doorslaggevend belang – omdat ik na mijn studententijd mij als museumdirecteur er enerzijds van bewust werd, dat in de Nieuwe Tijd de ontwikkeling van de kunst zelf niet goed denkbaar is zonder het gelijk van die autonomie, maar anderzijds de legitimiteit van het museumbedrijf (en de bekostiging van zijn activiteiten!) zonder het gelijk van de heteronomie eveneens niet te denken is.” Parallel met ‘autonoom/heteronoom’ zijn er de begrippenparen ‘figuratief en/of abstract’ en ‘expliciete en/of impliciete’ vormgeving. Expliciete vormgeving is dan ‘de vormgeving-omwille-van-zichzelf’. De goede kant van deze betoogtrant is dat hij wat hij op een al te gratuite wijze affirmeert, ook weer terugneemt of relativeert.

In het tweede deel, dat de neerslag is van de colleges kunstgeschiedenis die Leering aan de Technische Universiteit Eindhoven gaf, toetst hij – steevast aan de hand van Dorner – zijn theoretisch kader aan de geschiedenis van kunst en architectuur. De correspondentie tussen die domeinen is verre van evident. Uit de verschillende kunsthistorische tijdperken, vanaf de Egyptische kunst en architectuur tot en met de ‘Ontwikkelingen in Nederland 1945 -1990’ kiest Leering enkele concrete voorbeelden die hij dan zo beschrijft dat de vooropgestelde categorieën zo goed mogelijk uit de verf komen. Een enkele keer gebeurt het dat hij uit zijn rol van theoreticus valt en op een spontane wijze zijn vervoering uit ten overstaan van het kunstwerk. Veel verder dan een toeristische gids gaat die kunsthistorische informatie echter niet. Sommige veralgemeningen zijn zelfs bijzonder gênant en dragen in geen geval bij tot de opheldering van het ‘samengaan van architectuur en beeldende kunst’.

Het derde deel van BeeldArchitectuur en Kunst is niet meer dan een even korte als vreemde samenvatting van de vorige delen, dit keer echter met het concept ‘ruimte’ als leidraad. Veel wijzer zijn we met dit boek niet geworden, maar we zijn wel, langs een soms lastige omweg, geconfronteerd met de versluierde autobiografie van de auteur die alvast zelf heeft toegepast wat hij van de kunstconsument verwacht: voor zichzelf betekenisgever te zijn.

 

• BeeldArchitectuur en Kunst. Het samengaan van architectuur en beeldende kunst van Jean Leering werd in 2001 uitgegeven bij Uitgeverij Thoth, Prins Hendriklaan 13, 1404 Bussum (035/694.41.44). ISBN 90-6868-276-8.