width and height should be displayed here dynamically

Jheronimus Bosch

De herontdekking en -waardering van het werk van Jheronimus Bosch in de twintigste eeuw is minstens evenzeer het werk van kunstenaars – met name symbolisten en surrealisten – als van kunsthistorici. Ook laatstgenoemden waren zich vaak van de affiniteit van de moderne kunst met Bosch bewust: voor Hans Sedlmayr, auteur van Verlust der Mitte, was het surrealisme amper meer dan een reeks kanttekeningen bij de Brabantse meester. Bij Bosch herkende Sedlmayr een letterlijk heilloze, helse en absurde wereld, die hij als voorafschaduwing van de moderne cultuur zag. Kunsthistorici die Bosch’ werk meer vanuit diens eigen tijd trachtten te verklaren, worstelden met de vraag hoe de (late) Middeleeuwen naast kathedralen, die op romantische wijze werden verheerlijkt als christelijke Gesamtkunstwerke, iemand als Bosch hadden kunnen voortbrengen. Het leidde tot wilde speculaties. Volgens onder anderen Wilhelm Fraenger zou Bosch een ketter zijn geweest. De zogenaamde Tuin der lusten speelt vanouds een centrale rol bij dergelijke interpretaties.

Ook in de catalogus van de Boschtentoonstelling die momenteel in Museum Boijmans Van Beuningen te zien is, wordt dit werk uitgebreid geanalyseerd, met name in het fraaie essay van Paul Vandenbroeck. Het linkerpaneel toont Adam en Eva in het paradijs, het rechterpaneel toont de hel. Maar het middenpaneel stelt ons voor een raadsel. Het is in zekere zin een voortzetting van het paradijs links, maar dan vol vreemde vruchten en dieren, en de suggestie van seksuele excessen. De interpretatie van de gehele triptiek hangt af van de vraag of men dit beeld als positief of negatief ervaart. Vandenbroeck betoogt op overtuigende wijze dat Bosch hier een ‘vals’ aards paradijs neerzet, dat de mens regelrecht naar de hel op het rechterpaneel leidt. In de wereld van Bosch leiden de meeste wegen naar de hel, en alleen Christus kan verlossing bieden. Het middenpaneel van de Tuin der lusten is dus een waarschuwing, die echter aan kracht wint door het overduidelijke genot waarmee Bosch het tafereel geschilderd heeft.

De Tuin der lusten is alleen door gedeeltelijke kopieën in het Boijmans vertegenwoordigd: het Prado heeft het origineel niet in bruikleen gegeven. Wel te zien zijn – naast werken uit het Boijmans zelf, zoals de Marskramer en de Heilige Christoforus – onder meer de Berlijnse Johannes op Patmos en de Johannes de Doper uit Madrid, die samen deel hebben uitgemaakt van een altaarstuk. De Marskramer, zo blijkt uit het onderzoek dat aan de tentoonstelling voorafging, maakte met de eveneens getoonde panelen Dood van een vrek, Narrenschip en Allegorie op de gulzigheid deel uit van een geheel, een triptiek. Ook te zien zijn werken van Bosch’ navolgers en tijdgenoten, benevens diverse objecten uit de tijd van rond 1500 – zoals insignes, metalen volkssieraden met uiteenlopende motieven die soms opmerkelijke parallellen met details in Bosch’ schilderijen vertonen. De insignes hebben gelukkig een eigen zaal gekregen, waar men even kan uitblazen van het kronkelende parcours in de grote bovenzaal van de Bodonvleugel, die het leeuwendeel van de expositie herbergt. Op drukke dagen (en daar zullen er nogal wat van zijn) wordt het doorlopen van dit donkere en krappe circuit vermoedelijk een halve helletocht, temeer daar alles nogal vol hangt en het oog zelden enige rust krijgt. Niettemin is de tentoonstelling als geheel een doordacht en elegant antwoord op de vraag hoe men op een zinvolle wijze een retrospectief kan maken van een meester met een zeer klein oeuvre, waaruit enkele cruciale werken dan nog ontbreken. De keuze om Bosch in zijn cultuur – zowel de schilderkunstige als de volkscultuur – in te bedden, gaat in tegen een geniecultus die de kunstenaar isoleert uit zijn tijd, maar zonder dat de bijzondere aard van Bosch’ werk wordt ontkend.

Helaas neemt de expositie een wat weifelende houding aan ten opzichte van de – eveneens getoonde – moderne en hedendaagse kunst ‘in de geest van Bosch’. Het hedendaagse werk is grotendeels bijeengebracht in ruimtes vóór en na het begin van de ‘echte’ tentoonstelling. Robert Gobers wassen onderlichaam met muziekpartituur op de gelige billen is letterlijk ontleend aan een werk van Bosch, maar het zou ook goed op zijn plaats zijn geweest als dat niet het geval was. Verder is de selectie van hedendaags werk weinig overtuigend, en het is maar de vraag of Bosch nog wel leeft in de hedendaagse kunst. Het is in ieder geval opmerkelijk dat een prachtige, op Bosch’ Londense Doornenkroning gebaseerde video van Bill Viola (gelukkig zonder new age symboliek) qua licht en plasticiteit meer aan Caravaggio doet denken. Waar kunstenaars ten tijde van het surrealisme het Boschbeeld nog mee bepaalden, wordt de hedendaagse Bosch meer dan ooit door kunsthistorici gecreëerd. Van de oudere moderne kunst is in Rotterdam echter weinig meer te zien dan een Ensor en een Dalí. Het is jammer dat tentoonstelling en catalogus niet meer aandacht besteden aan de Bosch van de symbolisten, surrealisten en de kunsthistorici uit de (vroege) twintigste eeuw. Dit was het inzicht in de aantrekkingskracht van Bosch voor het hedendaagse publiek ten goede gekomen. Het is zinvol en noodzakelijk om Bosch in zijn eigen tijd te situeren, maar een zuiver historische contexualisering kan ook leiden tot een pseudo-objectiviteit, waarbij men veronachtzaamt dat ook de eerdere Boschreceptie iets over het werk kan vertellen; zelfs de meest onhoudbare interpretaties trachten immers een antwoord te geven op vragen die door de schilderijen worden opgeroepen. Het is toch duidelijk dat Bosch niet valt op te sluiten in ‘zijn tijd’; de twintigste eeuw was óók zijn tijd, en de reacties van mensen als Sedlmayr en Fraenger zijn niet minder interessant dan het huidige onderzoek. Zij verdienen het, net als de surrealisten, om serieus genomen te worden. Het getuigt van een verarmd historisch besef dat dit niet is gebeurd.

 

• Jheronimus Bosch, tot 11 november in Museum Boijmans Van Beuningen, Museumpark 18-20, 3015 CX Rotterdam (010/441.94.00; www.BoschUniverse.com).