width and height should be displayed here dynamically

Jos de Gruyter

Willem Frederik Hermans schreef in 1954 schamper over het Groningse kunstleven: “Wie goed zoekt kan twee tentoonstellingszaaltjes ontdekken, het ene is precies op Zondag niet open.” Dit was het klimaat dat de kunstcriticus Willem Jos de Gruyter (1899-1979) aantrof toen hij in 1955 directeur werd van het Groninger Museum. Het museum was een soort oudheidkamer met bodemvondsten, klederdrachten, porselein en schilderijen uit de 16de tot de 19de eeuw. Tentoonstellingen waren er nauwelijks en er was ook geen budget voor aankopen van moderne kunst. Dat veranderde onder het bewind van De Gruyter, aan wiens aankoopbeleid het Groninger Museum nu een expositie wijdt.

De Gruyter schonk om te beginnen een abstract werk uit zijn eigen bezit, Schilderij met zwart ovaal (1947) van Piet Ouborg. Nog voor het conservatieve bestuur van de schrik bekomen was, richtte hij een aankoopfonds op. Met het geld dat door subsidies en giften in dit fonds terechtkwam kocht hij vooral werk uit de jaren twintig en dertig van leden van de Groningse kunstenaarsvereniging De Ploeg – onder wie Werkman, Dijkstra, Wiegers en Altink. Hiermee toonde De Gruyter zich een groot tacticus: hij streelde de lokale trots door werk aan te kopen van kunstenaars die met de stad verbonden waren. Bovendien was hun werk toen nog relatief goedkoop, zodat hij met een beperkt budget toch een fraaie verzameling kon opbouwen. Daarnaast kocht hij werk van Duitse en Vlaamse expressionisten en blies hij het tentoonstellingsbeleid nieuw leven in. Zo werd het museum in de acht jaar dat hij directeur was een levendige, eigentijdse en goed bezochte instelling. In 1963 vertrok De Gruyter, na een aantal conflicten met het bestuur, onder andere over het ontbreken van een fatsoenlijke pensioenregeling, naar het Gemeentemuseum in Den Haag waar hij hoofdconservator werd. Inmiddels is hij in zijn eerste museum heilig verklaard, zoals dat gaat met directeuren na hun vertrek. Hij wordt nu ‘De Sandberg van Groningen’ genoemd.

Aanleiding voor de tentoonstelling over De Gruyter is de verschijning van zijn autobiografie, Zelfportret als zeepaardje. ‘Tentoonstelling’ is eigenlijk een groot woord voor deze opstelling van werken uit de eigen collectie. In het Ploeg paviljoen van het museum zijn over tien zalen de interessantste aankopen van De Gruyter opgehangen of neergezet, keurig gerangschikt naar stroming – ‘De Ploeg’, ‘Modern/figuratief’ enzovoort. Maar afgezien van een groot tekstbord aan het begin van het paviljoen ontbreekt elke verwijzing naar De Gruyter en naar het hoe en waarom van deze aankopen. Natuurlijk zijn veel werken op zich de moeite waard: het beklemmende winterse Koopvrouw op landweg van Jan Altink uit 1925, de grote granieten Gnoomkop van Johan Rädecker uit 1921 en de tekeningen en prenten van Hendrik Werkman. De meeste werken zijn echter permanent te zien in het museum. Deze tentoonstelling lijkt dan ook vooral een afterthought, een losse illustratie bij het boek.

De Gruyter schreef zijn memoires in de periode 1971-1974. Het typoscript bevindt zich in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag, en werd bewerkt en bezorgd door vier kunsthistorici. Het boek is zorgvuldig uitgegeven en uitvoerig geannoteerd. Het wekt grote verwachtingen, want De Gruyter had een boeiend en afwisselend leven. Hij bracht zijn kinderjaren door in Engeland, Nederlands-Indië en Nederland. Na een korte opleiding tot graficus en een leertijd als pianist ontwikkelde hij zich tot kunstcriticus. Vanaf 1926 schreef hij kritieken, eerst voor het Utrechts Nieuwsblad, daarna voor Het Vaderland. Daarnaast was hij redacteur van Elseviers Maandschrift en publiceerde hij verschillende boeken. Hoewel zijn opvattingen dicht aanleunden tegen die van Just Havelaar en Bram Hammacher – critici die hij als zijn voorbeelden beschouwde – en hij zelfs heel wat voorkeuren deelde met zijn tegenpool in de kunstwereld H.P. Bremmer, was zijn belangstelling veelzijdiger dan die van de meeste tijdgenoten. Naast onderwerpen die alle zichzelf respecterende schrijvers in het interbellum ter hand namen, zoals Van Gogh, de Vlaamse primitieven en de kunst uit het Verre Oosten, verdiepte hij zich bijvoorbeeld in de cultuur van de Maya’s. Ook was hij een van de weinigen die sympathie had voor de socialistische tendensen binnen het Duits expressionisme, dat in Nederland vooral vanuit een ‘esthetisch’ oogpunt werd bekeken. In zijn monografie over Käthe Kollwitz uit 1931 brak hij een lans voor geëngageerde kunst. De Gruyter had ook een interessante vriendenkring. Hij ontmoette talloze kunstenaars en schrijvers, was bevriend met de criticus Just Havelaar, met kunstenaars als Charley Toorop en Toon Kelder, met de architecten J.J.P. Oud en Sybold van Ravesteyn en met de sinoloog en romanschrijver Robert van Gulik.

Wie echter verwacht dat dit boek een samenhangend relaas biedt van De Gruyters wedervaren in de Nederlandse kunstwereld, zal zich verbazen. Hooguit tien procent van de tekst bevat interessante observaties over het kunstleven in zijn tijd. Hiertoe behoren de passages over de kunsthandelaar Willem Scherjon en over De Gruyters contacten met architecten, en het summiere hoofdstuk over zijn directeurschap in Groningen. Voor het overige is dit boek één ordeloze zee van herinneringen waarin alledaagse anekdotes drijven naast beschouwingen over ballet, katten, Kelten en andere zaken waarover De Gruyter kennelijk nog notities had liggen. Daarbij is hij ongewoon openhartig over zijn privé- leven. Zijn leven blijkt rijk aan psychische klachten: De Gruyter leed aan wanen, depressies en bijwijlen zelfs aan psychosen. Hij komt tevens naar voren als een weke, ongedecideerde man zonder veel doorzettingsvermogen, die steeds door vrienden en geliefden op de been gehouden werd, hoewel hij hen soms schoffeerde en bedroog. Het is onvoorstelbaar dat De Gruyter zelf pogingen ondernam om dit weinig flatterende geschrift te publiceren. In 1971 liet hij Martin Ros, de uitgever van de serie Privé-Domein bij de Arbeiderspers, al een eerste versie van zijn boek lezen. Ros voelde niets voor uitgave, maar De Gruyter werkte er toch nog een paar jaar aan door.

Wat had De Gruyter voor met deze autobiografie? De overigens uitstekende inleidingen van Peter de Ruiter op leven en werk van de criticus geven hierover geen uitsluitsel. Ik vermoed dat De Gruyter deels beïnvloed werd door de mode van de egodocumenten. Er was in de jaren zeventig maar weinig intiems dat in Nederland niet geschikt werd geacht voor openbaarmaking, en hoe abjecter het eigen verleden was, hoe interessanter. Een ander motief is ijdelheid. Bij elke ontmoeting met een criticus of kunstenaar moeten wij weer lezen hoezeer deze persoon onder de indruk was van De Gruyter. Zijn mislukkingen als musicus en als kunstenaar weet hij zo te draaien dat hij eruit komt als een groot talent, dat in feite alles had kunnen bereiken als hij maar gewild had. Ook in de beschrijving van zijn falen in persoonlijke relaties komt hij graag naar voren als de sympathieke, gekwelde antiheld die veel vergeven mag worden.

Eigenlijk is dit vreemde, onevenwichtige geschrift vooral een fijne bron voor een volgende auteur. Het werk is dan ook uitgegeven in de Bronnenreeks van het RKD. De bezorgers stellen zich dienend op en geven een toekomstige biograaf alle achtergrondinformatie cadeau. Het wordt wachten op een auteur die de charmante en succesvolle ‘publieke’ De Gruyter integreert met zijn gekwelde, narcistische en ‘private’ alter ego.

 

• Keerpunt. Keuze uit het aankoopbeleid van W. Jos de Gruyter 1955-1963, tot 13 maart 2005 in het Groninger Museum, Museumeiland 1, 9711 ME Groningen (050/366.65.55; www.groningermuseum.nl).