width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

113

januari-februari 2005

De werkplek

Waar maakt de kunstenaar zijn werk? Het lijkt er nauwelijks toe te doen. Hij maakt immers museumkunst. Ons institutioneel bewustzijn leert ons dat al die unieke plekken, de creatieve zolderkamertjes en de romantische afzonderingsoorden, niet bestaan. Ook het onderscheid tussen specifieke sites en aseptische tentoonstellingszalen moeten we relativeren.

We ‘weten’ het ondertussen allemaal: in het poststudiotijdperk wordt de kunst versuft door de goddeloze ubiquiteit van het kunstsysteem. Dat is het merendeel van de kunstwerken aan te zien. Toch worden er bijwijlen nog specifieke werken en onverwisselbare oeuvres tot stand gebracht. Hoewel zij slechts bestaan in een institutioneel niemandsland, een indifferente openbaarheid, hebben we de stellige indruk dat ze ergens vandaan komen. Het is moeilijk te zeggen waar dat gevoel zélf vandaan komt. Vaak zeggen we dan maar dat de werken een eigen toon hebben, een ‘sensibiliteit’, een specifiek karakter.

Het kunstwerk is nergens thuis. Maar elk kunstwerk trekt zich ergens uit het niets los. Elk kunstwerk doet zich in een singulier, grondeloos ‘hier en nu’ aan ons voor. Als we dit ‘hier en nu’ niet als een plaats van oorsprong denken, maar als de plaats waar het kunstwerk zich geeft, dan biedt dat een opening om over de specificiteit én de gesitueerdheid van kunstwerken na te denken. Dat de postconceptuele kunst ‘overal’ wordt geproduceerd, belet niet dat het een verschil maakt of zij ‘plaatsgrijpt’ in een atelier of aan een bureau, in een park of op een vliegtuig, chez soi of in situ, in schriftjes of in museumzalen. Ook de tijd kan van belang zijn: werkt men gestadig door, als een kantoorbediende, of in kortstondige vlagen? Hoe dragen de werken die plaats en tijd met zich mee?

Het doet ertoe of kunstenaars in een bos of in een dierentuin gaan schilderen, of ze hun muziek fabriceren in een studio dan wel ‘acteren’ op een podium, of ze partituren schrijven aan de piano of aan de schrijftafel, of ze boeken schrijven op een vaste stek of op plekken waar het ze uitkomt. David Nolens voert een ‘pathetische’ schrijver ten tonele, die voortdurend een plaats zoekt waar hij niet aan zijn eigen ‘plaats’ – aan zijn zweterige presentie bijvoorbeeld – wordt herinnerd. Het zoeken naar een plek is hier gênant en vol onbehagen over zichzelf. Dat is helemaal anders bij Marc Kregting, die vanuit een ‘pragmatisme van de plaatsloosheid’ telkens weer een plek vindt om te schrijven.

De muziek van The Beach Boys is gemaakt in de studio, zoals wel meer popmuziek. Betekenisvol is de plek waar een van hun studio’s zich bevond: bij Brian Wilson thuis. Op die manier kon Wilson, in een dubbele inwaartse vlucht, de wereld én het unheimliche afzonderingsoord van het huis ontvluchten, om met infernale hardnekkigheid gelukzalige muziek te produceren. In de twee bijdragen over beeldende kunst staat een pragmatische omgang met de plek (Guillaume Bijl) naast een nostalgische gehechtheid aan de plaats van oorsprong (Daniel Buren). Bijl reconstrueert stukken werkelijkheid om ermee af te rekenen, en hij kijkt telkens welk ‘hoofdstuk’ van dat programma hij op de hem aangeboden plek kan realiseren. Het verlangen naar een ‘oorspronkelijke’ plek is hem vreemd. Verrassend genoeg geldt dat niet voor Buren. Zijn ‘haat’ voor de studio verbergt een melancholische gehechtheid aan de idee van het traditionele atelier: Buren wil dat atelier voor altijd bij zich hebben, hij wil het zelf belichamen.

Dit nummer bevat verder bedenkingen over de veranderde houding van Standaard-hoofdredacteur Peter Vandermeersch tegenover het VB, en over het ontslag van Peter Doroshenko in het Gentse S.M.A.K. Het nummer opent met een bijdrage van Paul De Vylder over de monsterlijke werkplaats van de taal.