width and height should be displayed here dynamically

Kunst en jeugd: gesprek met Joëlle Tuerlinckx

Koen Brams/Dirk Pültau: Heb jij iets ‘gemaakt’ toen je jong was – nog voor je begonnen was met de kunstopleiding – dat voor jou ‘kunst’ was?

Joëlle Tuerlinckx: Wat betekent het eigenlijk om als kunstenaar ‘werk te maken’ en ‘aan een oeuvre te werken’? Dat is de vraag! Ik heb zeker het gevoel gehad dat ik bepaalde gebaren stelde, dat ik dingen maakte waarvan ik achteraf beschouwd, met enige afstand in de tijd, kan zeggen dat het inderdaad ‘werken’ waren – terwijl er op het moment zelf hoogstens iets merkwaardigs gebeurt, iets memorabels, iets waarvan je voelt dat het belangrijk is, zonder dat je het een ‘werk’ kunt noemen. Mijn eerste herinnering aan een bepaalde collage/tekening is vreemd genoeg wel heel precies. Ik herinner me alle fasen waarin ze tot stand kwam. Ik zou het haast met een ‘fotochemisch’ geheugen kunnen navertellen. Die tekening staat zo in mijn geheugen gegrift dat ik ze haast onmiddellijk moet hebben beschouwd als iets dat in de buurt kwam van een werk – zonder dat woord toen al uit te spreken. Omdat ik bij het maken ervan zo vaak twijfelde en omdat ik me bewust was van de belangrijke beslissingen die ik moest nemen, geloof ik nog altijd dat er meer aan de hand was. Het ging toen duidelijk al om de constructie van een bepaalde gedachtegang, die meer te maken had met kunst dan met amusement, decoratie of kinderlijk geknutsel. Ik heb die tekening overigens getoond in Drawing Inventory, mijn tentoonstelling in New York in 2006. Door de collage/tekening ook op te nemen in de catalogus geef ik duidelijk aan dat ik ze toen al als een werk beschouwde.

K.B./D.P.: Wat ging er door je heen toen je die collage/tekening maakte?

J.T.: Ik was pas vijf. In de kleuterklas kregen we ieder een vel gekleurd glanspapier en een schaar. Ik vond het prachtig om voor het eerst in een kleur te knippen. Het papier had een onbeschrijflijk roze kleur – een kleur tussen rood en roze. Wat ik deed – had het te maken met het papier of met alles wat ik waarnam? Ik sneed een goudvis uit het papier, zonder patroon, rechtstreeks met de schaar in de kleur. Eigenlijk ontdekte ik wat Matisse moet hebben ervaren toen hij figuren uit kleurpapier begon te knippen. Ik voelde me waarschijnlijk zo gelukkig omdat ik me helemaal kon uitleven op een vel gekleurd papier waar nog niets op getekend was. Daarbij kwam nog de verbazing dat het waargenomen voorwerp zo herkenbaar bleek, dat ik zoveel realisme had bereikt. Meestal vond ik het malle resultaat van al dat natekenen nogal gênant, maar hier zag ik een vis die eindelijk in een aquarium kon zwemmen. Het was me gelukt de beweging voor te stellen, meer nog dan het voorwerp.

K.B./D.P.: Herinner je je echt dat je dat gevoel had?

J.T.: Ja, ik weet nog dat ik toen iets gewaarwerd dat veel gelijkenissen vertoont met wat ik vandaag ervaar wanneer ik met een werk, een tentoongesteld object en een manier van tentoonstellen kan instemmen. Ik herinner me goed dat ik hetzelfde grote geluk ervoer dat je alleen maar beleeft wanneer je echt ‘akkoord gaat’ met een werk.

K.B./D.P.: In een vorig interview vertelde je dat je als kind boeketten maakte. Beoogde je toen iets vergelijkbaars?

J.T.: De boeketten waren eerder het resultaat van wat ik nu een kritische werkwijze zou noemen. Ik plukte niet zomaar wat bloemen die goed bij elkaar pasten. Ik zocht naar natuurlijke of toevallige vormen van dissonantie. In een vrij uitgestrekt gebied plukte ik onkruid, planten en kleurrijke bloemen die ik samenvoegde tot wat je een boeket zou kunnen noemen. Die verplaatsingen ín en de verschuivingen vàn de ruimte zijn in zekere zin de voorlopers van wat ik later in mijn films ‘realiteitsvolumes’ of ‘ruimte-tijdblokken’ ben gaan noemen. Vanuit dezelfde optiek verzamelde ik toen ook stenen. Ik heb ze altijd bewaard. Niet omdat ze zo bijzonder of kostbaar waren, maar voor het plezier om ze bijvoorbeeld samen op een oranje tafelblad te kunnen presenteren. Ik hield van het contrast tussen kleur en natuur. Ik heb ook eens modder tegen een gevel gesmeten. Later heb ik dat soort activiteiten – op het randje van vandalisme – een groter kritisch gehalte toegedicht en heb ik ze ‘blagues de société’ genoemd. Sommige aspecten van die vroege activiteiten doen mij veronderstellen dat er toen al iets ‘abnormaals’ aan de hand was, zoals in het geval van die collage/tekening. Er was te veel engagement en er waren te veel hevige emoties mee gemoeid.

K.B./D.P.: Denk je dat iemand anders in die tekening en in die activiteiten meer kan zien dan gewoon wat geknutsel of kinderspel? Weet je zeker dat je de tekening niet achteraf zoveel betekenis hebt gegeven? Er zijn psychoanalytische theorieën die zeggen dat heel ons leven een antwoord is op iets imaginairs waarvan we denken dat we het werkelijk beleefd hebben.

J.T.: Ik geloof niet in een lineaire opvatting volgens dewelke alles en iedereen zich in dezelfde richting ontwikkelt – of het nu gaat om een kop hete koffie of wij die met elkaar praten. Kunst maken is rebelleren tegen die lineaire tijdsopvatting. Kunst maken is vooruitgaan in tegengestelde richting of averechts tegen de tijd ingaan. Vanuit die gedachte spreekt het dus vanzelf dat ik in die allereerste collage/tekening al alles zie waar ik nu over praat.

K.B./D.P.: Misschien omdat je de tekening achteraf betekenis hebt gegeven?

J.T.: Soms denk ik dat ik de betekenis van die tekening altijd ben blijven onderzoeken, tot op heden, in mijn recente tentoonstelling Le Présent absolument in Wenen. De tekening, samen met nog een paar andere tekeningen, gaf me een gevoel van: ‘dit is het!’. Het was een onmiddellijke sensatie, de indruk dat er mij iets groots te wachten stond, iets wat ik verder diende te ontwikkelen. Want er was niet alleen die vis. Het ging juist ook om datgene wat de collage/tekening betekenis zou verlenen. Ik herinner me dat ik het gevoel had dat er nog iets aan ontbrak en dat ik bang was dat alles verloren zou gaan. Nadat ik de vis had uitgeknipt, wilde ik er een bokaal omheen tekenen. Voor de bokaal koos ik een potlood met dezelfde kleur als de vis. Die keuze impliceerde een breuk met het naturalistisch realisme. Als omtrek tekende ik een aarzelende figuur, half cirkelvormig en half vierkant. En in een derde beweging, omdat ik me afvroeg of ik ook niet wat ‘sprekende details’ moest toevoegen, tekende ik na veel aarzelingen de gekartelde versiering op de rand van de bokaal. Het maken van de tekening verliep dus in drie fasen. Ik herken mezelf nog helemaal in elke aarzeling, in elk risico en in elke toen genomen beslissing. Ik realiseer mij dat ik in die tekening al vragen stelde die ik nu nog onderzoek. Vragen die te maken hebben met de esthetische en ethische relatie tussen een object en zijn context. Hoe dit anders te omschrijven dan als een zoektocht naar meer vrijheid? Ik had ongetwijfeld begrepen dat de voorwaarde voor die vrijheid kon worden vervuld door te spelen met de willekeur van het teken en dat bijvoorbeeld slechts één kleur kon volstaan. Maar ik weet niet wat anderen in die tekening zien. Dat is eerder een vraag die ik aan jullie zou moeten stellen.

K.B./D.P.: Heb je veel van die dingen uit je kindertijd teruggevonden, dingen die je bewust hebt behouden terwijl je andere vernietigd hebt?

J.T.: Ik bewaarde dingen zoals die tekening, dingen die voor mij onlosmakelijk verbonden zijn met gevoelsgeladen momenten die mij nogal ‘abnormaal’ leken en die op de een of andere manier te maken hebben met beeldende kunst of met beeldhouwkunst. De vis, een kip uit aardewerk, mijn eerste schriften voor de les meetkunde… Toen ik zes was, leerden we op school dat een vierkant bepaalde eigenschappen, ‘kwaliteiten’ had. Ik vond het eigenaardig dat een meetkundige vorm ook kwaliteiten kon hebben, net zoals een mens. En ik was getroffen door de terminologie die men voor de kwaliteiten van een vierkant gebruikte, terwijl het gewoon om rechte hoeken en lijnstukken ging. Nadat we de kwaliteiten hadden opgesomd, mochten we de vorm eindelijk ook inkleuren. Dat vond ik prachtig: stomweg een vierkant inkleuren dat getekend was op een vel papier met grote blauwe ruiten. Dat zijn zo van die momenten die ik koester. De schriften heb ik bewaard.

K.B./D.P.: Dat je deze en wellicht andere tekeningen hebt bewaard en dat je ze vervolgens ook hebt tentoongesteld, zijn bewuste beslissingen.

J.T.: Ja. Als je bepaalt om iets niet in de vergeetput te gooien, in de eerste plaats voor jezelf, dan neem je een eerste bewuste beslissing. Je hebt het idee dat je er nog niet klaar mee bent, ook al is het maar een kindertekening. Blijkbaar heb ik op een dag beslist om het schrift waar de tekening in zat weg te gooien en om de tekening te bewaren. Ik bewaarde ook een tekening van een boeket in een grote vaas die ik had uitgeknipt uit een stuk behangpapier waar zelf al bloemen op gedrukt stonden. Ik weet niet meer precies op welk ogenblik ik die twee vellen uit het schrift heb gescheurd om ze te ‘redden’. Er volgden nog andere collages. Eén ervan vond ik later terug: een klein vel papier met daarop onder meer de uitgeknipte afbeelding van een televisiescherm. Ook die collage heb ik bewaard. Ik heb ze inmiddels al tweemaal tentoongesteld.

K.B./D.P.: Hoe ben je ertoe gekomen om die collages/tekeningen tentoon te stellen?

J.T.: Als ik het voorgevoel heb dat iets belangrijk is, dan ga ik er op een speciale manier mee om. Noem het een ‘techniek’. Ik laat het ergens slingeren, zodat ik er op een bepaald moment door verrast kan worden. Ik zoek die mogelijkheid doelbewust op. Als ik het atelier opruim of aan het werk ben, stoot ik regelmatig op die tekeningen. Het is telkens weer een verrassende herontdekking. En gaandeweg ben ik beginnen denken dat ik mij eens in die vis moest vastbijten. Dat alles er al in aanwezig was. Hij is dus eigenlijk altijd ergens in mijn buurt geweest. Nu eens verloren, dan weer teruggevonden, tot ik heb beslist om de tekening in New York tentoon te stellen. Ik maakte dankbaar gebruik van een muur achterin de tentoonstellingszaal, een soort coulisse. Daarop verzamelde ik ‘families’ van uitzonderlijke tekeningen, alsof ze een onbewuster of minder zichtbaar onderdeel van de tentoonstelling vormden. Ik toonde er ook een van mijn weinige figuratieve tekeningen, een portret van Piet Mondriaan dat ik maakte toen ik negentien was. Op een dag had ik koorts en ik wilde weten hoe ik in die toestand met figuratie om zou gaan. Waarom Mondriaan? Het is merkwaardig dat het boegbeeld van de abstracte kunst het voorwerp van een van mijn zeldzame portretten is geworden. Het was een soort lapsus waarmee ik wellicht iets vertelde over de aantrekkingskracht die zijn abstracte werk op mij uitoefent. Ik heb dat portret al verschillende keren willen weggooien, met nog ander werk dat ik tijdens mijn ‘kunstopleiding’ heb gemaakt. Ik heb het moeten tentoonstellen om het in zekere zinte kunnen redden. Vandaag wil ik het soms nog weggooien. Het is uiteindelijk beland op een pagina van BILD, oder, het boek dat ik met Willem Oorebeek heb gemaakt. Een boek dat restanten bevat, dingen zonder waarde die in het atelier rondslingeren.

K.B./D.P.: Er zijn nog kunstenaars die hun kindertekeningen hebben getoond, zoals Wim Delvoye of Peter Friedl. Maar zij doen dat ten dele op een ironische of cynische manier, om te bewijzen dat ze alles wat ze ooit hebben gedaan kunnen tentoonstellen alsof het kunst is. Welke ideeën lagen ten grondslag aan jouw beslissing om die vis te integreren in een tentoonstelling zoals Drawing Inventory?

J.T.: Walter Swennen heeft eens gezegd dat er in de kunst geen ‘tweede graad’ bestaat. Dat doet mij zelf ook twijfelen aan de zin van ironie en cynisme in de kunst, zelfs al kun je het feit dat ik die tekening presenteer op een muur achter in de tentoonstellingsruimte vervolgens wel ironisch noemen. Alle kunstenaars die werk uit hun kindertijd tentoonstellen doen dat volgens mij om dezelfde reden. Ze doen het omdat ze zich erin herkennen of omdat ze een open vraag willen stellen aan het adres van al wie graag een begin van het kunstenaarschap aanwijst. Het is een vraag die je niet gemakkelijk kunt beantwoorden, waarschijnlijk omdat het kunstenaarschap in de kindertijd geen noodzakelijke functie of geen statuut heeft. Vóór de kunstopleiding zeg je niet dat je ‘kunstenaar’ bent. Vandaag noem ik mezelf nog altijd liever ‘iemand die sculpturen maakt’ dan ‘kunstenaar’.

K.B./D.P.: Wat gebeurde er tussen het moment waarop je als vijfjarige die tekening maakte en het portret van Mondriaan? Welke band met kunst had je voor je aan de kunstopleiding begon?

J.T.: Je zou kunnen stellen dat mijn ‘handelingen’ of – zo je wil – mijn artistiek onderzoek altijd in fasen is verlopen. Er waren kleurrijke periodes en periodes in zwart-wit. Ik wou het zwart-wit de rug toekeren en de kleur opzoeken. Dat heeft me vele jaren gekost. Ik kocht, kreeg en bewaarde veel kleurdozen. In sommige van die dozen bleven de kleuren intact, in andere waren de verfblokjes aangetast, uitgelopen, gemengd of zelfs helemaal gesmolten. Ik bestudeerde alle bonte schakeringen. Ik raakte gefascineerd omdat ik in kleur een realiteit zag die kon verdwijnen, waar je doorheen kon gaan en waarmee je kon associëren. Ik vond het abnormaal dat ik zoveel dozen bezat zonder ook maar één schilderij te hebben gemaakt. Ik gebruikte kleuren al niet meer zoals een schilder ze gebruikt. Ik maakte zogenaamde ‘reizen door de kleur’ of ‘abstracte composities’, die ongetwijfeld waren geïnspireerd door wat ik zag in het atelier van de broer van mijn moeder, Jean-Paul Laenen. Hij maakte toen ruimtelijke werken met gekleurde onderdelen. Hij was een voorbeeld voor mij. Ik liet de kleur nu eens horizontaal, dan weer verticaal over het papier lopen. Ik bewaarde gekleurde vloeistoffen in tubes en reageerbuisjes. Ik mengde producten voor chemische reacties, verzamelde stenen en plukte planten die ik liet drogen. Als ik me goed herinner was mijn kamer in die jaren een en al chaos. Ze leek meer op een laboratorium dan op een kunstenaarsatelier. Toch besefte ik dat ik het veel belangrijker vond om mijn verzamelingen te presenteren op grote vellen kleurpapier dan om een streng wetenschappelijke houding te ontwikkelen. Ik was helemaal niet op zoek naar een formule, ik was veeleer getroffen door de waarneming van allerlei fenomenen.

K.B./D.P.: Zou je kunnen stellen dat alles in een stroomversnelling is geraakt met de aanschaf van een paar kleurdozen?

J.T.: En tegelijk ook met mijn stenenverzameling en mijn scheikundedozen. Daar zaten experimenten in die ik opzettelijk in de war stuurde om een ander resultaat te bekomen. En alles is óók begonnen met een boek over mineralogie. Het bevatte schematische figuren waar mijn ogen maar niet genoeg van kregen. Een kubus, kristalstructuren, koolstofverbindingen… Dat boek uit mijn kindertijd is voor mij altijd essentieel gebleven. Dankzij dat boek begrijp ik de vreemde verwantschap die ik voelde toen ik veel later de Amerikaanse minimal art ontdekte. Het werk van Sol LeWitt bijvoorbeeld.

K.B./D.P.: De keuze om kleur als materiaal te gebruiken en de weigering om schilderijen te maken gaan terug tot de tijd toen je die kleurdozen had?

J.T.: Ja. Ik was al gefascineerd door de kleurdozen toen ik vier of vijf jaar was. Er is nog een ander biografisch gegeven dat in dat opzicht een rol heeft gespeeld. Ik had gehoord dat mijn overgrootvader een beeldhouwer was – hij raakte bekend door een aantal standbeelden in Vlaamse steden. Bij alle monumenten en standbeelden die ik bekeek, vroeg ik me af of ze misschien niet waren gemaakt door mijn overgrootvader, een man over wie niemand zich trouwens nog iets herinnerde. Veel later, toen ik zestien was, zei ik dat ik ook beeldhouwer wilde worden. Maar ik voelde dat het dan wel heel anders moest. Met mijn oom praatte ik over tijdelijke, vluchtige sculpturen, maar daar geloofde hij niet in. Hij hechtte meer geloof aan zekerheden en vaste waarden, steen en brons. De verschillen werden duidelijk, ik sloeg andere richtingen in, hoewel ik mijn eigen ‘activiteiten’ ondanks onze meningsverschillen altijd duidelijk binnen de beeldhouwkunst ben blijven situeren. Ik denk opnieuw aan die collage/ tekening met de vis. Wat ik er zo mooi aan vond, was misschien de kleur, maar toch ook en vooral de indruk dat hij uitgesneden was. Ik hield van mijn kleurdozen omdat ik ernaar kon kijken en omdat ik het kleurenpalet naar mijn hand kon zetten. Later ging ik nog op andere manieren experimenteren met volumes. Ik haalde vellen papier door de elektrische koffiemolen en maakte daar witte papierkussens mee. Het fascineerde mij dat een oppervlakte van een bepaalde omvang langs deze weg een driedimensionale vorm kon aannemen. Met mijn blote handen en zonder gebruik te maken van een instrument maakte ik ook een volmaakte kubus uit gips. Ik werd heen en weer geslingerd tussen kunst en wetenschap, en zo moest ik wel twijfelen aan de exacte aard van al mijn bezigheden. Ik moet hebben gedacht dat het maar kunst was, anders had ik er waarschijnlijk wel sporen van overgehouden.

K.B./D.P.: Dat zijn dus je eerste ‘werken’. Herinner je je nog het moment waarop je besliste om kunstenaar te worden?

J.T.: Ik herinner me geen specifiek moment waarop ik zoiets heb beslist. Wel herinner ik me allerlei dingen die op de een of andere manier met kunst te maken hebben. Ik weet bijvoorbeeld nog heel goed welk cadeau ik kreeg voor mijn zevende verjaardag. Het was iets nieuws: een doos kleurpotloden van Caran d’Ache waarvan de kleuren feller werden als je ze nat maakte. Ik vond het geweldig dat je een tint alleen met water of met je eigen speeksel kon veranderen. Het was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen. Ik versierde graag mijn schoolschriften en ik tekende liever op het schoolbord dan te gaan ravotten op de speelplaats. Als er in de klas werd geboetseerd of als er schildersezels werden gebruikt, werd ik altijd wat zenuwachtig en opgewonden. Van mijn oom wist ik al dat je van zulke dingen je beroep kon maken. Dat heeft er allemaal voor gezorgd dat ik in de lagere school eigenlijk al ‘voelde’ dat ik kunstenaar zou worden.

K.B./D.P.: Maar je moest wel nog de overgang maken van de intieme overtuiging dat je kunstenaar was naar de openlijke affirmatie dat je kunstenaar zou worden. Heb je getwijfeld toen je aan de kunstopleiding begon?

J.T.: Ik werd steeds als de kunstenaar van de familie voorgesteld en ik heb me met dat woord geïdentificeerd. Het kwam als een boemerang terug naar me toe. Er is dus geen precies moment geweest waarop ik mijn kunstenaarschap diende te affirmeren, behalve dat ik inderdaad moest beslissen om naar de kunstacademie te gaan. Maar ook dat is altijd iets vanzelfsprekends geweest. Ik heb nooit geaarzeld voor ik eraan begon; pas later, tijdens mijn studies, staken de twijfels de kop op. In de lessen waarnemingstekenen had ik de grootste moeite met de proporties van lichamen en voorwerpen. De perspectieven stuurden alle proporties regelmatig in de war. Ik had nog niet begrepen dat tekenkunst iets anders is dan omgaan met proporties. Om dat te leren had ik tijd nodig, had ik… Cézanne nodig.

Wordt vervolgd

Transcriptie en redactie in het Frans: Laurence Tuerlinckx

Vertaling uit het Frans: Piet Joostens

 

Illustraties:

–          ‘Boîte de couleur’, jaren 60

–          ‘Le poisson rouge’ in the j.t.’s Parallel Drawing Papers # PREMIER COLLAGE 1963, tentoonstellingsmateriaal ‘Drawing Inventory’, Drawing Center, New York, 2006

–          ‘Collage 22-2-64’, 1964

–          Portret van Mondriaan, ca. 1977, detail van de tentoonstelling ‘Drawing Inventory’, Drawing Center, New York, 2006

–          ‘Le livre des pierres MINÉRAUX ET ROCHES’, in ‘BILD, oder  ’, 2004, publicatie gerealiseerd in samenwerking met Willem Oorebeek

–          Bâton-Barre blanc, 1973 (zelfde periode als de ‘Perfecte kubus’) getoond in de tentoonstelling ‘Discontinuous. Drawing lines from and to the work of Guy Mees’