width and height should be displayed here dynamically

Leven en materiaal. Antwerpen en de vzw Gehavende Stad

Mais nous, nous sommes de bons marchands bien bêtes et bien fiers de notre bêtise. Nous ne comprenons ni l’art, ni la nature, ni l’intelligence, ni la fantaisie, ni la beauté, et ce que nous ne comprenons pas, nous le déclarons inutile du haut de notre petitesse. C’est fort bien. Où nos ancêtres eussent vu la vie, nous voyons la matière.

Victor Hugo, Lettre à Adèle Foucher, Antwerpen, 22 augustus 1837 [1]

 

De bouwwoede van de jaren 60 en 70 heeft in Antwerpen relatief weinig historisch erfgoed doen verdwijnen, zeker in vergelijking met een stad als Brussel. Toch zijn er heel wat 19de-eeuwse gebouwen verdwenen. In 1961 werd de Huurschouwburg langs de Kipdorpbrug gesloopt; in 1965 het Zuidstation (ten behoeve van de oprit naar de Kennedytunnel); in 1977 het Tolhuis langs de Sint-Pietersvliet. Net als in de rest van België lijkt er halverwege de jaren 80 op het vlak van de monumentenzorg ook in Antwerpen verandering op komst. In 1984 werd de Cogels-Osylei eindelijk beschermd door de Commissie voor Monumenten en Landschappen. Al in 1969 diende de modernistische architect Renaat Braem een voorstel tot behoud in van deze 19de-eeuwse wijk, dat echter meteen door de gemeente Berchem fel werd aangevochten. De eigenaars van de huizen sloten zich, met het oog op de mogelijkheid van speculatiebouw, bij dit verzet aan. In 1970 verscheen een eerste inventaris van de architectuur in een speciaal nummer van het Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Kunsten. En in 1984, het jaar van bescherming, publiceerde Geert Bekaert bij uitgeverij Mardaga het drietalige boek Architecturae Liber XI. Cogels-Osylei Antwerpen. Architectuurparade, dat in december feestelijk werd voorgesteld en aangeboden aan Bob Cools.

Cools was op 1 januari 1983 burgemeester (én schepen van cultuur) geworden van de nieuwe fusiestad Antwerpen (waartoe vanaf dat moment ook Berchem, Borgerhout, Deurne, Ekeren, Hoboken, Merksem en Wilrijk behoorden). Al in 1971 werd hij verkozen als schepen voor ruimtelijke ordening, stedenbouw en burgerlijke stand. Het is onder zijn leiding dat het stadsbestuur op 26 oktober 1988 bekend maakt de Koninklijke Stapelhuizen aan het Eilandje te zullen slopen, zodat projectontwikkelaar E.P.M.C. (de European Property Management Corporation) op de vrijgekomen terreinen kantoortorens kan neerzetten. De kantoren zullen deels door de stad Antwerpen, deels door het ministerie van financiën, deels door een aantal privébedrijven in gebruik worden genomen. E.P.M.C.: de naam lijkt uit het Nieuw Wereld Tijdschrift van Elsschot afkomstig, maar bij de door Elsschot beschreven constructies waren nog geen lokale overheden betrokken.

De opdracht tot de bouw van de Koninklijke Stapelhuizen werd net voor de Belgische onafhankelijkheid door Napoleon aan architect Louis Roelandt toevertrouwd. Roelandt (1786-1864) was sinds 1818 stadsarchitect van Gent, en bouwde daar onder meer het Gerechtsgebouw, de Opera, de Aula Academica en de Sint-Annakerk. De Koninklijke Stapelhuizen werden sinds hun voltooiing in 1833 door de Belgische douane als opslagplaats gebruikt; het moet hier geweest zijn – met opnieuw een verwijzing naar Elsschot – dat Laarmans zijn kaas uit Nederland liet stockeren. In 1901 werd de Entrepot deels vernietigd door een brand, maar toch weer opgebouwd, met uitzondering van het monumentale fronton dat Roelandt voor de gevel langs het Willemdok ontwierp. Zoals alle gebouwen van Roelandt bezaten de Stapelhuizen een representatief publiek karakter; ze belichaamden de waardigheid van de eerste helft van de 19de eeuw, waarin jonge, moderne staten, in navolging van de omwentelingen van na de Franse Revolutie, hun grootsheid en autonomie belichaamd zagen in architectuur.

Het eerste protest tegen de afbraakplannen laat niet lang op zich wachten. De Bond Beter Leefmilieu en de Vlaamse vereniging voor Industriële Archeologie en Natuur en Stedeschoon reageren verontwaardigd. De studenten van het Hoger Architectuurinstituut van het Rijk (het HAIR) leggen een menselijke ketting rond de Entrepot, met als slogan: ‘Touche pas à mon Entrepôt’. Om de reacties te counteren, nodigt Bob Cools de Amerikaanse architect Richard Meier uit, die het gebouw na een blitzbezoek waardeloos verklaart. Daarom wordt het onwenselijk geacht om nog andere architecten uit te nodigen, zoals de Italiaan Aldo Rossi of de Luikenaar Charles Vandenhove, die nochtans door schepen voor ruimtelijke ordening John Mangelschots naar voor was geschoven. Meier (1934) werd in de jaren 70 wereldberoemd als een van de New York Five, waartoe onder anderen ook Peter Eisenman en Michael Graves werden gerekend. In de Nederlanden vond zijn rationele, meestal uniform witte architectuur voor het eerst ingang met de realisatie van zijn ontwerp voor het kolossale stadhuis van Den Haag eind jaren 80. Meier wordt door Cools verschillende keren ‘de beste architect ter wereld’ genoemd, en krijgt meteen de opdracht het nieuwe complex te ontwerpen. Het zal, zo wordt aangekondigd, verrijzen van zodra de Stapelhuizen uit de weg zijn geruimd. Om dat voorgoed onmogelijk te maken, vraagt de Bond Beter Leefmilieu aan minister Patrick Dewael om de gebouwen te beschermen. De Commissie voor Monumenten en Landschappen spreekt dat advies ook uit – maar vanaf 1 januari 1989 komen de desbetreffende bevoegdheden in handen van minister Louis Waltniel, die niets voelt voor bescherming en de adviezen van de Commissie naast zich neerlegt. Enkele maanden later verandert ook de Commissie van mening, en is ze niet langer overtuigd van de waarde van de Stapelhuizen.

In mei 1989 wordt Huize Messiaen afgebroken, een meesterwoning uit 1906 op de hoek van de Antwerpse Van Eycklei en de Van Breestraat. Samen met de dreigende sloop van andere historische gebouwen, leidt dit tot de oprichting van de vzw Gehavende Stad. Het initiatief komt van schilder Jan Vanriet, die zijn hele leven lang in Antwerpen heeft gewoond en gewerkt. Hij spreekt bOb van Reeth aan, wiens ArchitectenWerkGroep zich begin jaren 80 in Antwerpen heeft gevestigd. Architectuurcriticus Geert Bekaert wordt aangezocht als woordvoerder en intellectueel boegbeeld. De vzw wordt uitgebreid met verscheidene, al dan niet Antwerpse persoonlijkheden, zoals Flor Bex, Jan Putteneers, Frans Boenders, Catharina Lis, Jan Muylle, Eddy Van Vliet en Charles Vermeersch.

 

Bekaert (Kortrijk, 1928) vestigde zich in 1964 in Antwerpen. Hij heeft sindsdien geregeld over de problematische omgang van de stad met haar monumenten en haar erfgoed geschreven. Het oeuvre van Bekaert concentreert zich tot 1965 voornamelijk op moderne kunst en kerkenbouw. Na 1965 verschuift zijn aandacht naar de architectuur, en wordt Antwerpen het belangrijkste onderwerp van zijn kritische stukken over monumentenzorg en stedelijk beleid. De titels van de teksten zeggen genoeg: Antwerpen, stad van verkeken kansen [2]; Antwerpen verzamelt sierstukken [3]; Onmisbaar heimwee [4]. Het is dan ook Bekaert die, uiteindelijk in een viertal teksten, de argumenten van de vzw in het bijzonder en van de actievoerders in het algemeen formuleert. De eerste tekst is Bericht aan de bevolking, ondertekend door 270 Antwerpenaren, dat op 27 juni 1989 in de meeste kranten verschijnt en dat ook terechtkomt op een speciaal voor de gelegenheid ontworpen T-shirt van Dries Van Noten, met een grafisch ontwerp van Anne Kurris. De tweede tekst is een toespraak bij de persconferentie en de bijeenkomst van de vzw in deSingel, op 21 september 1989. De aanhef gaat als volgt: ‘Precies vier maanden geleden ging er een oproep uit om te protesteren tegen de afbraakfurie die van Antwerpen een ‘gehavende’ stad aan het maken is. De oproep was gesignaleerd door drie individuen, geen groep, geen belangen, en was gericht aan enkele bekende personaliteiten, vooral uit het culturele milieu. Die oproep kende zo’n spontaan succes dat er, nog geen maand later, een driehonderdtal handtekeningen onder het protest waren geplaatst. Er werden geen vragen gesteld naar de ideologie van de initiatiefnemers, die er ook niet was, er werd niet eens gevraagd naar de toekomstplannen, die er evenmin waren.’ [5]

Het is die afwezigheid van een partijpolitieke of zelfs ideologische overtuiging die volgens Bekaert niet enkel de actievoerders verenigt, maar ook de reden tot actievoeren vormt. De architectuur van de Koninklijke Stapelhuizen, of het ontwikkelen van een verhouding tot een dergelijke architectuur, is een daad die het ideologische overstijgt – en die precies daarin een waarde vindt. In de architectuurtheorie van Bekaert is architectuur een zo fundamentele menselijke bezigheid, dat ze als het ware voorafgaat aan ideologische overwegingen, omdat ze uiting geeft aan onvermijdelijke menselijke verlangens en noden. Dat wil niet zeggen dat architectuur geen uiting geeft of kan geven aan ideologische overwegingen en eigenschappen. Ze maakt een ideologie zichtbaar door te beantwoorden aan fundamentelere eisen. Ook de architectuur van de Stapelhuizen bezit een historische, maar tijdloze kern die, los van de staatsvorm waarin ze zich bevindt, een waardig, zelfstandig, modern leven lijkt te kunnen garanderen.

Met esthetische voorkeuren heeft dit evenmin te maken. ‘De vraag is niet in de eerste plaats of een bestaand gebouw mooi of lelijk is. Is de kathedraal een mooi gebouw? Is het Centraal Station een mooi gebouw? Is het Zuiderpershuis mooi? De normen van mooi of lelijk zijn sinds lang niet meer hanteerbaar. Ze wijzigen ook voortdurend. Wat vandaag mooi is, wordt morgen lelijk genoemd. De Cogels-Osylei gold een tijdlang als een blaam voor een moderne stad. Die normen veranderen niet alleen. Ze moeten ook voortdurend veranderen. Die veranderingen maken de charme van een stad uit.’ [6] De aanwezigheid van een verleden, een als vanzelfsprekend anders en afwijkend verleden, maakt een stad. Dat verleden toont zich niet enkel in de Stapelhuizen: ‘We hebben de Stapelhuizen als voorbeeld genomen. Waar het op aankomt is echter dat de cirkel van banaliteit wordt doorbroken en dat er een beleid gevoerd wordt waarin de echte, levendige stad haar kansen krijgt om te laten zien hoe actueel en inspirerend haar verleden wel is.’ [7]

De argumenten ‘pro sloop’ komen dan weer grotendeels van burgemeester Bob Cools, wiens verontwaardigde uitspraken zich opstapelen in verschillende interviews, persmededelingen en open brieven. Ze verhevigen van zodra de affaire de nationale televisie bereikt: op 28 september 1989 maakt Paul Muys een aflevering van Panorama over de Koninklijke Stapelhuizen – en dan specifiek over de vraag of de afbraakplannen deel uitmaken van een stedelijk beleid dat Antwerpen klaar moet maken voor haar rol als culturele hoofdstad van Europa in 1993. Cools reageert ‘zwaar verontwaardigd en soms zeer furieus’, aldus de Gazet van Antwerpen van 3 oktober 1989. ‘Bob Cools had het over een ‘schandelijke uitzending, een karikaturaal beeld van de stad, kortom een tv-agressie die de stad, haar inwoners en bestuur tot slachtoffer heeft gemaakt.’ Om een officieel recht op antwoord heeft de burgemeester echter niet verzocht. Hij meent dat een protestbrief aan de directeur-generaal van de BRT volstaat, temeer omdat die hem eerder beloofd had van Antwerpen 93 een echt mediaspektakel te maken.’ Andere bewoordingen die vallen zijn ‘chagrijnig architect’, ‘nestbevuiling’, ‘imago-opbouw’, ‘enorm zware verantwoordelijkheid’. De invloed van Antwerpen 93 op de zaak valt inderdaad nauwelijks te onderschatten. De kandidatuur van Antwerpen werd eind 1988 aanvaard en veroorzaakte meteen grote bezorgdheid en bedrijvigheid – zowel bij stadsbestuur als bewoners. De plannen om de Stapelhuizen af te breken hadden slechts een ‘saneringsoperatie’ moeten inluiden om de stad ‘nieuwer’ en ‘aantrekkelijker’ te maken in internationale ogen – maar het conflict blies de mogelijkheid van een foutloos parcours op nog voor het parcours een aanvang kon nemen.

Een echte redenering van Cools komt er pas als het al te laat is. Op 17 januari 1990 wordt een stille wake gehouden op de Grote Markt en overhandigt Bekaert onder politiebegeleiding een petitie aan Cools op het Schoon Verdiep. Ondanks een handvol bezwaarschriften van (onder meer) de vzw Gehavende Stad, wordt op 21 januari toch een sloopvergunning afgeleverd. De sloop start twee dagen later – ze kent overigens een moeizaam verloop, want de Stapelhuizen, heropgebouwd in 1901 in gewapend beton, blijken erg taai geconstrueerd. Op 8 februari wordt een debat georganiseerd tussen stadsbestuur en opponenten. Daags voordien wijdt Het Laatste Nieuws een volle bladzijde aan de kwestie onder de titel Gaat met het Koninklijk Stapelhuis nu echt een monument tegen de vlakte. De drie mogelijke houdingen in de zaak van de Stapelhuizen – en in de verhouding tot de geschiedenis en de stad in het algemeen – zijn, samen met de portretten van de auteurs, mooi vertegenwoordigd: Cools met zijn opiniestuk Entrepot – Mythomanie; eronder een fragment uit de eerder vermelde tekst van Bekaert Tegen de intentie die achter het slopen steekt; ernaast een korte bijdrage, Loze slogans, van historicus Albert Himler.

Cools noemt het Entrepotcomplex ‘oud, onherbergzaam, gevangenisachtig’; de ruimte die er ‘thans door wordt ingenomen zou kunnen hergebruikt worden voor de bouw van een riant, eigentijds, administratief en maritiem geheel. […] Wat vandaag aan actie en agitatie georganiseerd wordt rond dit dode, ongure gebouw is in menig opzicht dan ook fantasterij! Wat geschiedt, is bovendien betreurenswaardig, omdat men hierdoor in de eerste plaats het cultureel imago van onze stad wil aantasten op het ogenblik dat wij juist werden uitverkoren door de Raad van Europese Cultuurministers tot Cultuurstad 1993. Het is overigens totaal ongeoorloofd en onverantwoordelijk de afbraak van dit gebouw te durven voorstellen als de sloop van een topmonument. Dezen die zulks doen en in hun opzet blijven volharden kunnen slechts te slechter trouw zijn of politieke doeleinden nastreven. […] Wij moeten behouden wat wij mooi vinden of waarvan we denken dat we het nog zouden kunnen gebruiken. De Entrepotgebouwen beantwoorden aan geen van beide criteria. Ze zijn niet mooi, ze zijn geen oorspronkelijke architectuur en ze zijn niet meer bruikbaar.’

De titel van het stuk van Cools is veelzeggend. Entrepot – mythomanie: er kan probleemloos een ‘dialectiek van de verlichting’ op toegepast worden die aantoont dat de rationele denktrant die de burgemeester hanteert (alleen ‘schoonheid’ en ‘bruikbaarheid’ zijn belangrijk), is doorgeslagen in een op zichzelf mythisch vooruitgangsdenken. De ware mythomanie is het obsessioneel onderhouden van de mythe die keer op keer vertelt dat de moderne mens het zonder mythes moet stellen – en dus ook zonder duidelijk aanwezige banden met het verleden.

Het discours van Himler – dat trouwens de rabiate leuzen zou leveren die de monumentenzorgers vandaag hanteren in hun strijd vóór het behoud van alles dat ouder is dan vijftig jaar – is slechts de keerzijde van diezelfde medaille, gehangen rond de nek van de vooruitgang. Himler denkt als historicus, en pleit voor sloop mits behoud van een ‘relict’: ‘In werkelijkheid is het gebouw technisch helemaal niet zo uniek. […] Een groots modern open complex op die plaats kan voor beide zijden [van de site] een verrijking betekenen. Ik betreur alleen dat géén (klein gehouden) stuk gevel met lokalen bewaard en geïntegreerd wordt als historisch [sic] getuige en herkenningspunt.’ Wat op die manier wordt nagestreefd, is het temmen van de geschiedenis; door de Stapelhuizen te herleiden tot een relikwie, wordt het mogelijk de geschiedenis te beschouwen zonder ermee geconfronteerd te worden. ‘Een stuk gevel met lokalen’ heeft geen betekenis in een stad, behalve dan dat het verwijst naar iets wat onherroepelijk voorbij is – en wat wij, vandaag, overwonnen hebben. Alle mogelijke betekenissen die het zo ooit gehad heeft, worden dus letterlijk buitenspel gezet.

De vzw Gehavende Stad en Geert Bekaert stellen daarentegen vertrouwen in het verleden – wat hun opvattingen echter niet tot mythomanie of zelfberoezende ‘fantasterij’ maakt. Het besef dat ook hedendaagse levens de materie van vroeger – en dus de architectuur van het verleden – nodig hebben om betekenisvol te zijn, getuigt van een grotere luciditeit dan een toekomstgerichte rationaliteit. Steden – dus ook Antwerpen in een klein land als België – kunnen dankzij historische én contemporaine architectuur een klimaat scheppen waarin de onvermijdelijke nietigheid, onbenulligheid en zinloosheid van het leven van de inwoners worden overstegen. Hierbij wordt een duur gesuggereerd ver voorbij de futiele houdbaarheid van een menselijk lichaam. De architectuur roept, zoals muziek dat kan doen, een onzichtbare, niet-narratieve en niet-teleologische sfeer op, waarin alles samenkomt, en men op een fantasmagorische manier verhoudingen kan ontwikkelen tot alle aspecten van het menselijke leven. Architectuur – en dat verklaart deels de grote kloof tussen believers en non-believersbetekent nooit zomaar, volgens de klassieke linguïstische schema’s van betekenaar en betekende. In het geval van de architectuur – en van de historische architectuur in het bijzonder – komt tussen betekenaar en betekende het leven van de bewuste mens zelf te staan. Als Bekaert zijn tekst in de in 1991 verschenen Hommage Koninklijke Stapelhuizen afsluit met de zin: ‘We kunnen er nu alleen nog van dromen dat ze deze hommage brengen’ [8], appelleert het beeld van de droom dus ook – misschien onbewust – aan de architecturale ‘werking’ van de Entrepot ‘bij leven en welzijn’. Zoals in een droom, maar dan in het leven van alledag, eigent het verleden zich door middel van de architectuur een plaats toe, die slechts door bemiddeling van de eigen ideeën en verlangens van elk individu gestalte krijgt.

Wat de argumentatie van Bekaert aftekent ten opzichte van andere erfgoedtheorieën, is enerzijds de aandacht voor alle aspecten van dat leven, maar anderzijds ook het verlangen naar nieuwe architectuur. In het geval van de Stapelhuizen is dat eerste duidelijk: de Stapelhuizen waren niet ‘mooi’, zelfs niet bewonderenswaardig of navolgbaar. Ze dankten hun bestaan aan handelsbezigheden uit een vroegere fase van het kapitalisme, die ze op een zo waardig mogelijke manier probeerden te begeleiden, door ze een plaats te geven. Precies daarom moesten ze beschermd worden. Het gaat er lang niet om alles te bewaren. Wat bewaard moet worden is wat het leven betekenis geeft, omdat het toont waar de oorsprong van de eigenschappen van dit leven liggen. Bekaert zegt het als volgt op 26 juni 1990, bij de boekpresentatie van de Hommage Koninklijke Stapelhuizen, een boek dat, na de sloop, de nagedachtenis van het complex van Roelandt moet inleiden: ‘Het boek is een hulde, een hommage aan een gebouw dat representatief was voor een stedelijke cultuur en voor een levensopvatting waarin zelfs de banaalste activiteit haar betekenis en waardigheid krijgt, waarin het menselijke lot zelf bewust in handen wordt genomen. Architectuur is geen luxe, geen kwestie van smaak. Ze is er niet om het ons gemakkelijk te maken, maar om ons een bestaan te verlenen, een bestaan dat in de autonomie zelf van het architectonische werk, het architectonische kunstwerk zou ik moeten zeggen, een uitdrukking en bevestiging vindt. Gebouwen horen ons niet toe. Ook al hebben we ze zelf gemaakt. We kunnen er niet willekeurig mee omspringen. Ze horen tot de continuïteit van ons leven.’ [9] De Stapelhuizen waren te zwaar, te ruw en te werkelijk om tot een groots museumstuk uit te groeien, maar ze konden zo wel – met een heidegerriaans woordspelletje – het leven ‘havenen’ op twee manieren: het verruwen, ontbolsteren en in het volle licht plaatsen, maar ook: het een plaats geven, een aanlegsteiger, een haven. Precies omdat de Stapelhuizen waardevol waren omwille van hun alomvattend, concreet en breed karakter, zou hun behoud het verlangen naar nieuwe architectuur niet in de weg hebben gestaan. Hun gebruikswaarde, hun levenswaarde, zou alleen maar gegroeid zijn in combinatie met nieuwe ontwerpinitiatieven.

 

De affaire rond de Entrepot valt niet alleen samen met de aanloop naar Antwerpen 93. In 1988 worden ook de eerste initiatieven genomen tot de internationale ontwerpwedstrijd Stad aan de Stroom, die de havenstad Antwerpen terug nader tot de Schelde moet brengen. Ook over dit initiatief schrijft Bekaert verschillende teksten; de gebrekkige, nooit echt voelbare aanwezigheid van de Schelde was een van de redenen die hij in 1968 al aanhaalde om de stad Antwerpen tot een ‘stad van verkeken kansen’ te verklaren. [10] In combinatie met de juiste stedenbouwkundige ingrepen, hadden de eventueel aangepaste Stapelhuizen (opnieuw) een poort kunnen worden van de stad aan de Schelde.

Belangrijker is echter de mogelijkheid tot reconversie die de Stapelhuizen zelf aanboden. In november 1991 haalt Bekaert – in Ons Erfdeel, onder de titel Monumentenbeleid? – het voorbeeld aan van de Entrepôt Réel Laine in Bordeaux, een eveneens napoleontisch stapelhuis uit 1824, dat in 1990 tot museum voor hedendaagse kunst wordt verbouwd, ‘ingegeven door eenzelfde creatieve [sic] begrip voor de concreetheid van het bestaande, dat zonder moeite, als vanzelfsprekend in het leven van vandaag wordt opgenomen en beleefd.’ [11]

Waar tot voor 1990 de Antwerpse Koninklijke Stapelhuizen stonden, worden bovenstaande verlangens niet door architectuur ingewilligd. Dat wordt al aangetoond door de ongecontroleerde manier waarop het gehele stadsdeel, met grote tussenpozen en zonder overkoepelend plan of concept, opnieuw met bebouwing opgevuld raakt. In 1992 wordt het Financiëncentrum gerealiseerd, een ontwerp van de in Antwerpen bekende architect Jef Fuyen, ‘geredigeerd’ door Richard Meier, zodat het beter zou passen bij Meiers AMCA-project (het Administratief en Maritiem Centrum Antwerpen). Niet veel later echter, op 17 maart 1993, komt in Knack een verbolgen Richard Meier aan het woord: ‘Ik ging er van uit dat het hele project was afgeblazen. Wat blijkt nu? Anderen kregen de opdrachten toegewezen en hebben daarbij met losse hand mijn stijl gekopieerd. Ze hebben daar in Antwerpen mijn naam misbruikt, alleen om die grond bouwrijp te maken. Ik weet niet wat te ondernemen. Iets dergelijks is me nog nooit overkomen.’ De kopiisten waarnaar verwezen wordt, zijn de Antwerpse architecten Storme-Van Ranst, die in 1993 op de site het Havenhuis bouwen, in 1995 de Italy Building, en in 2003 een Holiday Inn Hotel. Naast het Havenhuis bouwt Christine Conix de HesseNoordNatie in 2005. In 2003 verrijst, als een simulacre, het ‘Koninklijk Entrepot’: 20000 vierkante meter woon- en 5000 vierkante meter kantoorruimte – een ontwerp van de Duitse architect Hans Kolhoff, dat echter in diens imposante oeuvre niet meer is dan een voetnoot. De vzw Gehavende Stad wordt nog in 1991 ontbonden. Het concept van de ‘Hommage’-boeken die, binnen de reeks monografische publicaties Vlees & Beton, hulde brengen aan bedreigde, beschermde of verdwenen gebouwen, wordt verdergezet, nagenoeg steeds met een tekst van Geert Bekaert. Het leven tussen de materie die Antwerpen heet, is na de volledige vernietiging van de Koninklijke Stapelhuizen noodzakelijkerwijs, en in welke geringe mate dan ook, onherroepelijk armer geworden.

 

Noten

1 Victor Hugo, En voyage. France et Belgique, Paris, J. Hetzel & C°, 1892, p. 121.

2 Geert Bekaert, Los in de ruimte. Verzamelde Opstellen Deel 2, Brussel, vzw Stichting Monumenten- en Landschapszorg, 1986, pp. 235-241.

3 Ibid., pp. 255-256.

4 Ibid., pp. 421-422.

5 Geert Bekaert, Antwerpen, gehavende stad, in: Idem, Spoorloos. Verzamelde Opstellen Deel 5, Gent, WZW Editions & Productions, 2008, p. 472.

6 Ibid., p. 474.

7 Ibid., pp. 475-476.

8 Geert Bekaert, Hommage Koninklijke Stapelhuizen, in: Idem, op. cit. (noot 5), p. 528.

9 Geert Bekaert, Hommage Koninklijke Stapelhuizen. Boekpresentatie, in: Idem, op. cit. (noot 5), p. 568.

10 Bekaert, op. cit. (noot 2). Zie ook: Idem, Voorbij de stad aan de stroom. De projecten van Solà-Morales en Ito voor Antwerpen, in: Archis, nr. 12, december 1992, pp. 44-51.

11 Geert Bekaert, Monumentenbeleid?, in: Ons Erfdeel, nr. 5, november-december 1991, p. 652. Zie ook: Idem, Sans titre. Nieuw museum voor hedendaagse kunst in Bordeaux, in: Archis, nr. 5, mei 1991, pp. 13-17.