width and height should be displayed here dynamically

MACHINATIES

Taal is de moeder van alle listen

De listige machine

Uit het dagboek van de gebroeders Goncourt (1867): ‘Er is hier een soort heerschap dat goochelaar is, een magiër met zijn handen. […] Deze A… heeft me vanavond mee naar huis genomen, om naar een tafel te kijken die op zijn aangeven is gemachineerd voor zijn goocheltrucs.’ Een gemachineerde tafel is – voor een geciviliseerde burger – bij voorbaat verdacht. Verdacht zijn evenzeer de heerschappen die dergelijke tuigen ontwerpen. Het toppunt van schaamteloosheid is dat zij deze machine-tuigen publiekelijk bedienen.

Machination heeft een slechte pers, in de woordenboeken wordt het lemma omkaderd met bedenkelijke adjectieven: ‘machination diabolique, infâme, infernale, sinistre, ténébreuse…’. Het is duidelijk dat machinatie niet deugt; ‘machineren’ komt neer op het regelen van een kwestie met heimelijkheid en met slechte bedoelingen. Het paard van Troje is een legendair voorbeeld van een mèchanèma.

Voorlopig dienen we enkel in het oog te hou­den dat het Griekse woord mèchanè, vooraleer het helemaal werd opge­slokt door het Latijnse machina, niet enkel ‘krijgswerktuig’ maar ook ‘list’ betekende. Vooraleer ‘machine’ een stuk hardware werd, werd ze aangewend als machtsmiddel, als een bijzonder doelmatige vorm van software.

 

Machinale substitutie

Software: de term klinkt vriendelijk – quasi vrolijk – het is echter de meest dwingende vorm van controle die we tot hiertoe hebben uitgevonden.

Indien hier* ‘A’ > dan > daar* ‘B’

Deze uitspraak is hét paradigma van elke vorm van algoritmische substitutie. Ma­chinale substitutie is het publieke geheim van alle (wettelijke of bindende) rituelen en protocollen; het is het overslag­punt tus­sen virtuele codes en hun praktische effecten. Algoritmes worden zodanig ontworpen dat ze werken als reglementen.

 

Algoritmische machinatie

Hoe ironisch is het dan niet dat het computer nerds zijn die de machinale overslag van code naar effect hebben ineen geknutseld. Techneuten zijn de eerste cybernauten: zij zijn het die de controle van informatiestromen tussen sprekende wezens en metalen tuigen hebben mogelijk gemaakt. Maar, tegelijk, zijn ze ‘shy, quirky, pedantic and unattractive’: het zijn excentriekelingen, ze bekijken de wereld met logische prioriteiten. Het zijn de nerds die de listigheid van het taalsys­teem hebben ingevoerd in de domme kracht van een machine.

Vraag: Hoe kunnen we (1) de listen en de trickery van de woorden hanteerbaar maken via een apparaat? (2) Hoe kunnen we informatie sturen? (3) Hoe controleren we onze instrumenten? (4) Hoe besturen wij mensen en dingen?

Antwoord: door de machine(s) aan de praat te krijgen. Booting up is jargon voor bootstrap load: de machine wordt opgestart ‘door ze bij de veters van haar laarzen op te trek­ken’. Het is een startprocedure die afgekeken is van Baron von Mün­chhausen; het is slechts via deze list dat een code zich op gang kan trekken. Het ver­schil tussen het Griekse mèchos of mèchanè en de machina van de antieke Romeinen is dus zeker geen se­mantische bagatel: de listigheid zit in onze machines ingebakken.

 

Machinatie zonder machine

Booting-up-the-machine moet, in de ogen van smartphonegebruikers, wel een geniale vorm zijn van tovenarij. Toch blijken de miserie en het gesukkel met de smart machines de duistere kant te zijn van de digitale revolutie. (In de taal van politici en journalisten – het meesterdiscours – worden twittermachines en robots steevast besproken ofwel als economische opportunities ofwel als ‘ethische’ problemen.)

De digitale tovenaars worden zowel geprezen om hun vindingrijkheid als gevreesd voor de demonische krachten die zij schijnen te beheersen. Om deze krachten te verwerven moet een tovenaar zich, van oudsher, reppen tussen de hemel en de onderwereld. Vanwege deze buitennatuurlijke tochten wordt hij door het infantiel publiek verdacht van hekserij. Daartegenover wordt hij, omwille van zijn kunsten, door de machtigen belast met geheime opdrachten en beloond met harde valuta. Maar – bovenal – wordt hij zelf geplaagd door aanvallen van al dan niet geën­sceneerde extase. De extase van de digitale heks is, in tegenstelling tot het bijgeloof van het Google-publiek, geen creatieve explosie, het is een uitwijkmaneuver. Hij lijkt met zijn listigheid wel hoge toppen te scheren, toch is zijn machinatie niet anders te begrijpen dan als een pact met de duivel.

‘Het Duivelspact’: deze faustische woordcombinatie schijnt haaks te staan op de postmoderne wereld van de algoritmische technieken; daartegenover dient toegegeven te worden dat software werkt als een toverspreuk – alleen is software veel efficiënter. Eén druk op de juiste knop en plots verschijnen duizenden slimme applicaties. Het ‘pact met de duivel’ is daarom te begrijpen als machi­na­tie zonder machine.

Het mèchos of mèchanè van de tovenaar is een uitvindsel, een bedenksel, een kunst­greep. Op die manier wer­ken zijn kunsten – de knepen van het vak – nu eens als de­monische gim­mick, dan weer als miraculeuze ingreep voor wie zijn heil zoekt in de almacht van de goden. Het is immers geen toeval dat het Latijnse devotio vertaald wordt als ‘godsvrucht’ ofwel als ‘magie’.

Eertijds waren devotiones liederen of gezangen. Het waren ‘gebeden’ – nu zijn het stuurprogramma’s geworden. Drivers!

 

De gemachineerde wereld

De sluwsten onder ons, de koningen en de tovenaars, weten al eeuwenlang dat we met woorden kun­nen manipuleren. Maar dat we met onze machina­ties de wereld slechts kunnen ‘machineren’ is hen helemaal ontgaan. Hun eigen listigheid er­kennen ze maar al te graag, de symbolische listigheid van de taalmachine zijn ze echter op freudi­aanse wijze ‘vergeten’. Boven elk decreet, boven elke toverformule zou slechts één opschrift mogen staan: taal is de moeder van alle listen.

 

Machinatie x 2

De symbolische listigheid van de taal kan op twee manieren worden opgevoerd om performatief te zijn. Ten eerste: de protocollen van de macht en van de waarheid, ten tweede: het trompe l’oeil van de kunsten. Tegenover de fantasmagorie van het theater staat het illusionisme van de protocollaire machi­natie. Al lijkt de trickery van het toneel als twee druppels water op de rituele trucage, de te­genstrij­dig­heid in hun effecten kan niet groter zijn: de spoken van de fantasmagorie zijn de steeds wis­selende schijngestalten van onze voorstelling van de wereld; daartegenover zijn de protocollaire spo­ken de deurwaarders van de waan. ‘Waan’ is hier te lezen als wettelijke dwang en als doctrinaire mislei­ding.

In het theater zijn ‘illu­sies’ louter simulacra: zij hebben hun publiek nooit voorgehouden dat zij ‘waarhe­den’ zouden zijn. De performance van de koning en van de magiër is hallucinatoir, de performance van de acteur is allegorisch.

De allegorische spraak is een spreken onder voorbehoud: er wordt iets gezegd, maar waarover het gezegde gaat, dient de toehoorder zelf te verzinnen. Zelfs als de kunstenaar de waarheid zou spreken, moeten wij hem nog niet geloven.

 

De gemachineerde wereld als masker

Iemand die de maskers slechts als ‘sinterklaas x zwartepiet’ wil lezen, heeft geen benul, noch van de mogelijke machinaties van ons spreken, noch van de raadselachtigheid van de gema­chi­neerde wereld. Hij heeft zelfs geen vermoeden van de eigensoortige listigheid van onze virtuele taalma­chine. Hij weigert de wederkerige transfor­matie van zijn blik en die van het masker in zijn verbeel­ding binnen te laten. Hij weigert zijn ogen te geloven, hij verkiest de waarheid van de leugenachtige woorden.

 

Mythologische machines (I)

De mythes zijn, al van bij hun ontstaan, begrepen als verhalen over de gemaskerde wereld. Maar het peilen van de maskers achter de maskers is een onrustwekkende bezigheid. Op de koop toe is het een bezigheid die haaks staat op de rituelen van de macht. Haaks ook op de goedgelovigheid van de machtelozen. Vandaar dat de mythes werden omgebogen tot voorhistorische legendes en tot moraliserende fabels. De mythische wezens – goden en demonen – transformeerden zichzelf of werden getransformeerd op sektarische gronden. Van masker tot totem. En, zoals iedereen weet, is een totem een merknaam, een merknaam van een clan, een stam, een natie. De totem is de oervader van alle identiteiten, hij is een vlag en een zweep. De totem wordt door de clangenoten gekoesterd en, in extreme gevallen, aanbeden en vereerd. Daarom kijkt de totem met verstoorde blik naar zijn identitaire adepten. Vanwege de toornige blik van de totem voelen die zich voortdurend bedreigd: ze kunnen niet anders dan spreken in dreigende modus. Identitairen zijn altijd pissige personen.

 

Mythologische machines (II)

De identitaire omvorming van de maskers van de mythische wezens is echter een al te doorzichtige list. Mythische verhalen vertonen een dieptestructuur die door de tribale verminkingen nauwelijks wordt aangetast. Toege­geven, de verminking tot totem is een populaire – juister: een populistische ­– transformatie; wie echter de mythische fragmenten zelf tegen elkaar afzet, kan niet anders dan die reductie begrijpen als een red herring. Een red herring is een retorische truc én een logisch misbaksel. Identitairen zijn niet enkel pissige personen, het zijn op de koop toe fanatici – het zijn pissige kwezels.

In tegenstelling tot de toe-eigening van de mythe voor ideologische doeleinden, staat de antropologische lezing: de mythische fragmenten worden hier gelezen als diachrone varianten van een formele code. Dergelijke lezing sluit aan bij de hypotheses van de structuralistische linguïstiek, het soort linguïstiek dat Ferdinand de Saussure beoogde met zijn project van de studie van ‘tekens’. ‘Men kan dus een wetenschap bedenken die het leven van de tekens bestudeert. […] We zullen die wetenschap semiologie noemen.’ (Cours de linguistique générale, 1916)

De semiotische invalshoek, waarbij de taal wordt begrepen als een systeem van tekens, zet de deur wijd open voor de studie van de mythe als code.

 

Mythologische machines (III)

Wie ‘code’ zegt, bedoelt een stelsel van transformatieregels. Het is precies deze grammatica van de ‘mythemen’ (de tekens van een mythisch narratief) die het studieobject worden van Claude Lévi-Strauss. Vermits deze structurele benadering van de mythe verspreid zit over zijn enorme oeuvre, beperk ik me tot één opzienbarende conclusie: de mythische fragmenten en brokstukken vormen samen een gigantisch netwerk van ‘logische’ modellen. Elke mythe, apart genomen, werkt als een caleidoscoop: zij vormt haar spectaculaire arrangements via de ontmoeting tussen voorhanden zijnde ‘bribes et mor­ceaux’ en een stelsel van wet­matigheden.

De mythe is, zo bekeken, een soort metatalige grammatica van het ‘wilde den­ken’. Als de mythe een logische machinatie is, dan is het een machinatie waarvan wij de maskerade niet langer kun­nen herkennen. Vertaald in algoritmische termen:

 

indien, /masker A/ > /masker B/ <===> dan, /fx/ > /fy/

 

Terugvertaald naar de caleidoscopische logica van Lévi-Strauss:

 

Oedipus huwt zijn moeder

Oedipus doodt de Sfinx

Oedipus-met-de-lamme-voet

Oedipus doodt zijn vader

 

Ongeacht hoe we de mythe lezen – als een wilde vorm van logica of als een krankzinnige fabel – steeds levert ze de ‘niet verder afleidbare termen’ voor ons gebabbel en gesnater, voor onze rituelen en onze retoriek…

Zelfs al zouden we ons tegen de mythe willen verzetten, we kunnen het niet: de mythe is niet te herleiden. Daarom hanteren we onze mythes alsof ze evidente waarheden zouden verbergen, de mythes van onze buurman beschouwen wij als leugens.

 

De mythe als protocollaire list

Binnen het publieke discours spelen de niet-verder-afleidbare-termen de rol van boots­trap load van de institutio­nele machinatie. Laat mij deze mythologische machinatie illustreren met een (voor het grootste deel van de mensheid) herkenbare enscenering. Bij de installatie van een koning of een keizer, een president of een kalief, vertoont de lokale Totem/God zijn dwingend masker met alle glorie die de hofleveranciers en de toegestroomde bevolking kunnen opbrengen aan enthousiasme en aan fleurige vaandels. Het installatieritueel levert, samen met zijn mythologische rationalisering, een ceremonieel spektakel dat de hofdames doet wenen van blijd­schap en de hoogwaardigheidsbekleders doet kwijlen als afgerichte honden. Hoera! Hoera! Hoera! Heil de Koning en Gloria aan de Hoge God!

Maar in 1789, bij de aanvang van de Franse Revolutie, stuiken het Halleluja en zijn mythologische aanbevelingen – in plaats van elkaar wederke­rig te schragen – als een kaartenhuisje ineen. In één enkele flits van cata­strofale openba­ring ziet het gepeupel, met zijn eigen ogen, dat het goddelijk man­daat geen fatale definitie is, maar een protocollaire machinatie.

Het gaat hier niet om de historische aanleidingen en gevolgen van deze rituele catastrofe, het gaat hier over het herkennen van de listigheid van de codes. Om werkzaam te zijn, dienen Macht en Waarheid zich te manifesteren; hun virtuele logica dient echter geheimgehouden. In 1789 faalt het illusionisme – een ongeziene coup de théâtre; de geheime logica van de protocollaire fabel wordt aanschouwelijk. Gevolg: de rituele poppen­kast valt in duigen en het pu­bliek eist zijn geld terug. Een ontblote koning is een lamentabel spektakel.

 

Deus ex machina

Iets dat plots uit de lucht komt vallen, een dondersteen op het veld of een god in het theater, omschreven de antieke Grieken als: ‘ôsper apo mèchanès’, ‘alsof het uit een machine floept’. De beeldspraak werd onmiddellijk overgenomen door het Latijn, al was dat maar op artistieke gronden: deus ex machina.

Zelfs voor de antieken was het duidelijk dat een god die met een toneelmachine neerdaalt of opdoemt, een slinkse plotwending is. En het is (uiteraard) Nietzsche die niet enkel het illusionisme van die wending door­ziet – bovenal doorziet hij de dialectische aanslag op Dionysus: ‘De deux ex machina vertaalt de metafysische oplossing naar het aardse. Daarmee eindigt de tragedie.’ (Nagelaten fragmenten, 1871)

Wat voor een buitenissig statement is dit? Wat hebben de dionysische koorgezangen te maken met metafysica? Om dit te begrijpen, hoeven we niet eens de beruchte dialectiek van Apollo/Dionysus op tafel te leggen. (Al zou dit uiteraard kunnen helpen.) De Griekse filosofen bediscussieerden de maskers van de goden vanuit twee perspectieven: langs de ene kant, dienden de goddelijke gestalten als afweergebaren (apotropaioi theoi) – de bescherming tegen de kwalen en de ongemakken van deze ondermaanse wereld. Langs de andere kant, werden die maskers gezien als aardse imitaties (eikones) van een bovennatuurlijke (ideale) werkelijkheid. In elk van die twee perspectieven functioneerden de maskers als een sociaal bindmiddel – als een symbool van redding door de deugd (aretè of eudaimonia). In het theater werd de tragische tegenstelling tussen de hoge aspiraties van de (mythische) held en zijn noodlottige val (katastrophè) bezongen door het koor.

Nietzsche viseert, met zijn genadeloze uitspraak, het einde van het tragisch levensgevoel: de omslag van een esthetica van het heroïsche naar een esthetica van het haalbare en het mondaine. De mens die ten onder gaat aan zijn eigen onvermogen – de tragische held – vindt geen troost meer in de goddelijke maskerade; hij dient zich een eigen deus ex machina te ontwerpen, ‘namelijk de god van machines en smeltkroezen’ (De geboorte van de tragedie, 1886).

Ten opzichte van de kwestie die ons hier bezighoudt, de kwestie van de listigheid van ons machineren van de wereld, slaat Nietzsche een dubbelslag: langs de ene kant wijst hij naar de metafysica als naar een ondergaand theater; langs de andere kant toont hij ons de geboorte van een nieuw soort spektakel: de vlucht voorwaarts naar een wereld als machinepark.

 

Technische machinatie

Op deze plek in mijn vertoog, komt de Latijnse versie van het Griekse mèchos / mèchanè finaal tot zijn recht: de machinatio is, voor zover ze berust op ge­deelde ervaring, niet langer een protocollaire kunstgreep – de machinatio is een sluwe werktuigkundige bewerking geworden.

De onvoorspelbaarheid van de dingen wordt hier op ‘technische’ wijze uitgebuit en bijgesteld. Hier gelden geen apodictische waarheden meer, hier werkt men ‘proefondervindelijk’. Tegenover de protocollaire algoritmes van de rituelen van God en Waarheid worden hier de algoritmes gesteld van een logica die niet op basis van ‘gezag’ de werk­zaamheden regelt, maar op basis van technisch vernuft – op basis van een ‘kunnen’. Het savoir faire van de techniekers en techneuten. Nucleaire energie en elektrische tandenborstels. Technè claimt geen kennis van goddelijke beschikkingen, ze wil de kosmos ‘ontginnen’.

Ondertussen is deze ontginning ingezet op tomeloze wijze. Onze planeet is niet langer een rumoerige verzame­ling van koninkrijken, het is een globale fabriek geworden. Naast de hallucinante efficiëntie van de protocollaire trucage heb­ben we de onvoegzame trickery van de tovenaar uiteindelijk omgevormd tot een logisch machina­mentum: een ‘krijgsmachine’, een ‘belegeringswerktuig’, een ‘martelapparaat’ – en in het Kerklatijn – een ‘list van de heidenen’.

Over welke machine we het ook mogen hebben: de protocollaire, de mythologische of de technische, bij het woord ‘machinatie’ gaan onmiddellijk de alarmbellen af. De list en de listigheid worden bekeken als vals en bedrieglijk; indien we ervan willen profiteren, dan toch met opgetrokken wenkbrauwen. Met toegeknepen neus waarschuwen we elkaar: wat moeten we met al deze gimmicks? Wat te doen met al deze slimme sensoren?

Een trickster is wellicht zeer sluw, maar over zijn ongrijpbaar gedoe zijn we niet te spreken. Pas als de trickery ‘werkt’, staan we als eerste in de rij om de zegeningen van de technologie toe te juichen. En dat ‘toejuichen’ is maar een flauwe term voor de euforie van de marktganger. ‘An informed consumer is a smart consumer.’

Terwijl we aan het verzuipen zijn in een zee van machines en machientjes, herinneren wij ons nauwelijks dat technè het Griekse woord is voor ‘kunst’.

 

 

Een eerdere versie van deze tekst verscheen in de catalogus van de tentoonstelling Paul De Vylder. MACHINATIONS, 24 november 2019 tot 5 april 2020, Verbeke Foundation, Kemzeke.