width and height should be displayed here dynamically

Mark Manders, zelfportret

De afwezigheid van Mark Manders

Ik herinner mij dat kort na het verschijnen van de allereerste tafels ze al door kinderen in gebruik werden genomen, niet alleen als tafel maar ook als voyeuristische schuilplaats. Onder een tafel heb je de mogelijkheid om je eigen afwezigheid te testen. Het besef dat het leven zich ook zonder jou voltrekt, is een intense menselijke ervaring, ze toont de eindigheid van de persoonlijkheid.

Sinds 1986 bewoont Mark Manders zijn zelfportret, zijn zelfportret als gebouw. Dit gebouw kan elk moment uitdijen of inkrimpen. Alle door de mens gecreëerde woorden staan hem aldaar ter beschikking. Het gebouw ontstaat – zoals ook woorden ontstaan – door de omgang met het leven en de dingen. Alle gedachten die hem in dit gebouw omgeven, zijn – gematerialiseerd of niet – altijd belangrijk en nooit absurd.

Manders: “Als ik vroeger ging wandelen liep ik door straten waar soms een wasknijper kon liggen, of als ik ergens naar binnen ging, bevond zich daar een tafel met bijvoorbeeld een telefoon en een lege vaas, kortom, ik bevond mij toen in een wereld die ik niet zelf had bepaald. Ik besloot om naast die wereld, of liever in die wereld een gebouw te bouwen. Een gebouw waarin een veranderende stilstand heerst waarin en waardoor ik voortdurend met mijn eigen keuzes, de keuzes van Mark Manders geconfronteerd word.”

Mark Manders beschouwt de wereld die zijn gebouw omringt als een geëvolueerd organisme opgebouwd uit zogenaamde alsof-waarheden. Deze vallen als losse atoom-waarheden uiteen in een soort van “encyclopedie-kelder”, een ruimte van ongeveer vier bij vijf meter, waar omheen hij zijn gebouw bouwt. Hiermee plaatst Mark Manders zijn zelfportret als gebouw feitelijk tussen twee wereldbeelden: de wereld opgebouwd uit atoom-alsof-waarheden en die waarin deze als feiten geaccepteerd worden.

Vaak zijn wij niet bang in onze gematerialiseerde projectie, de wereld is ons zelf toevertrouwd. Ik herinner hoe wij onze eerste voorrangswegen bepaalden en dat lever-wichelaars de plaats van de stad aanwezen,

Manders: “Lopend door mijn gebouw word ik overal geconfronteerd met diepe stilstand, het is geweldig, de dingen alhier overwinnen mijn ogenblikkelijke denken én zij zijn mij zeer vertrouwd, ik verveel mij nooit.”

Mark Manders, januari 1993

Sinds 1990 stelt Mark Manders zijn zelfportret als gebouw, ter vergelijking, voor de ander open. Hij toont fragmenten of reconstructies van zijn gebouw tijdens zogenaamde kunsttentoonstellingen.

Het gebouw Mark Manders

Mark Manders: Eigenlijk zijn vrijwel al mijn beelden gebeurtenissen die ik heb laten plaatsvinden. Voor deze bijvoorbeeld zat ik op een stoel in een kamer en stelde ik me voor wat er zou gebeuren als ik een vos en een muis zou uitnodigen in mijn kamer. Het kwam erop neer dat die muis een beetje zou rondlopen en even later in de vos zou belanden. Omdat dat zo’n totaal vreemde gebeurtenis is, die je toch zo bekend voorkomt, kon ik niks anders doen dan dit beeld maken. Ik heb die vos genomen en die muis en ze met een riem aan elkaar gebonden.

Ilse Kuijken: Dat is wel raar.

M.M.: Dat is ook niet raar. Dat zijn heel logische gebeurtenissen. Mijn gebouw bestaat alleen maar uit heel belangrijke gebeurtenissen. In die zin is het een beetje een oneerlijke kijk op mijn leven, omdat ik alleen de beste momenten uitkies en al die momenten gelijktijdig laat stilstaan, wat die momenten nog versterkt. Door mijn gebouw lopen is voor mij het mooiste dat er bestaat. Maar ik besef wel dat ik heel open ben in het uitkiezen van de belangrijkste momenten. En dat ik ook momenten vastleg waarvoor ik me haast schaam. Die zet ik ook stil, omdat ik merk dat het belangrijke momenten zijn.

I.K.: Zijn dat dan dingen die je hebt meegemaakt?

M.M.: Alle beelden die ik laat zien zijn allemaal echt gebeurd. Wat ik net vertelde over die muis en die vos bijvoorbeeld.

I.K.: Je herkent ze als je ze achteraf ziet?

M.M.: Ja, natuurlijk. Omdat ik ze zelf allemaal meegemaakt heb. Sommige gebeurtenissen worden met de jaren ook alleen maar belangrijker. En sommige worden na jaren ook wel vreemd, zoals een stoel ook vreemd kan zijn. De gebeurtenissen die me achteraf iets vreemder vallen, daar ga ik juist meer van houden. Misschien wel omdat ze net dichter bij het leven staan. Vooral ook omdat ik merk dat ze totaal kloppend zijn en ik me herinner dat ze totaal kloppend ontstaan zijn… in dit beeld heerst een soort dubbele zwaartekracht.

I.K.: Hoezo?

M.M.: Dat touw wordt echt omlaag gedrukt door de lucht, en valt over die dingen. Ik zie het meteen voor me: al die voorwerpen zijn zo op de grond gelegd en in één keer is dat touw er overheen gevallen. Het wordt echt op de grond gedrukt. Op die plaats waar het in een lus omhoog komt, lagen eerst twee muizen die ik op elkaar had gelegd. Ik heb ze er heel voorzichtig weer onderuit geschoven. Dit is ook eigenlijk een heel talige gebeurtenis.

I.K.: Ze zijn niet altijd even talig?

M.M.: De gebeurtenissen? Nee, maar een gedeelte van mijn werk bestaat uit het gewoon naast elkaar zetten van woorden. Ik heb dan wel gekozen om echte woorden te nemen, of dingen. Als ik een kopje gebruik, vind ik het interessanter om een echt kopje te gebruiken, in plaats van het woord kopje. En een echte stoel in plaats van het woord stoel, vooral omdat een echte stoel ook schaduw afwerpt en je er zelfs op kunt zitten.

I.K.: Het karakter van die dingen interesseert mij ook. Ze hebben voor mij vaak iets onvolwassens of zo. Of iets onvolgroeids, of onderontwikkelds, zoals alleen al die hond of die vos. Iets dat er is gekomen, “tot daar” is ontstaan, maar dat toch net onvolgroeid is.

M.M.: Het zijn natuurlijk dingen die het leven hebben overgeslagen. Ze hebben nooit geleefd. Net voordat ze geboren werden, zijn ze weer doodgegaan. Maar dat maakt helemaal niets uit. Iets heel belangrijks in mijn gebouw is gelijktijdigheid. Aan de ene kant is het wel zo dat alle gebeurtenissen voor mij gelijktijdig naast elkaar geplaatst zijn, maar het blijkt de laatste tijd steeds vaker dat er een verdubbeling in de tijd plaatsvindt. Dit beeld komt bijvoorbeeld exact twee keer in het gebouw voor. Het wordt gespiegeld: daar een bad en een douche en daar ook een bad en een douche, en als er hier iets verplaatst wordt, dan verplaatst het daar ook. Ik heb er mij bijvoorbeeld uitgekleed, hier al mijn kleren neergelegd en mijn schoenen, mijn lenzen en mijn tandenborstel. En gelijktijdig gebeurde dat daar ook. Als je mijn gebouw dan bezoekt, lijk je soms op dezelfde plek terecht te komen terwijl de aangrenzende kamers plots veranderd zijn. Als je vanuit deze kamer die ingang neemt en je loopt bijvoorbeeld hier… maar dit is eigenlijk de kamer waar ik het net over had. Hier staat een stoel en op de grond liggen allemaal A4-tjes. Daarop heb ik foto’s gedrukt en die foto’s heb ik genomen tijdens de dag dat ik mijn zelfportret als gebouw heb verlaten. Ik besloot toen om een andere persoonlijkheid op te zoeken, naar een ander gebouw te lopen. En dat gebouw bestaat eigenlijk uit drie gedeeltes; de eerste twee zijn identiek aan mijn eigen gebouw en het derde is een ruimte die totaal gevuld wordt door één persoon… maar dat bestaat eigenlijk nog niet. Dat ben ik nog aan het maken. Dit is een kamer waar ik die dag probeer te herinneren terwijl die nog nooit heeft plaatsgevonden, alleen maar gedeeltelijk. De foto’s heb ik al gemaakt.

Het vreemde van die dag was ook dat, toen ik terugkwam naar mijn eigen zelfportret, er heel wat dingen waren veranderd. Er waren in totaal wel veertig kleine kamers bij gekomen… maar als je daar dus binnengaat, kom je na heel veel kamers te hebben bezocht, toch weer in hetzelfde gedeelte terecht. Of in een schijnbaar zelfde gedeelte. Als je weer diezelfde opening neemt, kom je toch in een andere kamer en lijkt het alsof ineens alles is verschoven.

Van die kamers die ontstaan zijn na de dag dat ik mijn zelfportret verliet – dus toen ik ‘s avonds terugkwam – heb ik in de Sonsbeek-catalogus een paar foto’s geplaatst. Het zijn vrij smalle kamers. Twee meter breed, sommige zijn vier meter lang of zes meter lang, er zitten er ook bij van maar één meter vijftig lang – en in elke kamer ligt een “Dead Bird/Current Thought”. Een dood vogeltje en een “Current Thought”.

I.K.: Dat is een echt dood vogeltje?

M.M.: Een schijnbaar echt dood vogeltje. Of ja, het is nu wel echt dood. Maar kijk, op die dag dat ik mijn gebouw verliet, liep ik door het park. Toen lag daar zo’n “Dead Bird/Current Thought” en meteen kwam er een levende vogel bij zitten. Ik heb daar een hele serie foto’s van, echt prachtig. En even later sprong die vogel op mijn schouder. Nadat ik deze foto had gemaakt.

I.K.: En dat is een “Current Thought”?

M.M.: Ja.

I.K.: Die je vindt of die je maakt?

M.M.: Die je krijgt. Ja, die gedachte schep je, of krijg je. Of je hebt die gehad.

I.K.: Is dat ook een gebeurtenis?

M.M.: Ja, ja. Maar, ik heb dit gezien, ‘s avonds kom ik in mijn gebouw terug en toen bleken er allemaal kleine kamertjes te zijn ontstaan. Moet je je voorstellen, ik kom terug in mijn zelfportret en opeens ontdek ik een nieuw gedeelte! Daar begint het: “Dead Bird/Current Thought”“Dead Bird/Current Thought”“Dead Bird/Current Thought”“Dead Bird/Current Thought”, … en dat gaat zo wel een uur door.

I.K.: Hallucinant. Of niet?

M.M.: Ik vond het wel heel plezierig om daar doorheen te lopen. Misschien is het wel één van de vrolijkste beelden die ik heb gemaakt.

I.K.: Waarom?

M.M.: Omdat ik het nog steeds kan blijven zien. Dat is echt het mooiste beeld: datgene dat je maar kan blijven zien. Of, hoe vaker je het ziet hoe mooier het is. Alles wat je trouwens kan blijven zien is heel mooi. Maar dit beeld in het bijzonder. Toen ik door die zich steeds herhalende kamers liep, had ik het gevoel dat ik in elke kamer weer wakker werd. In die serie kamers word je eigenlijk voortdurend wakker gemaakt.

I.K.: Op een pijnloze manier.

M.M.: Het heeft wel iets pijnlijks of zo, maar ook iets heel fijns. Dat hier is één van de personen waar ik het over had: het is een hele grote machine die zo af en toe verandert. Die heb ik nog nooit tentoongesteld, maar wel ooit willen meenemen en laten zien.

I.K.: Een persoon die je kent?

M.M.: Nee, meer het idee van een persoon… dit beeld is meer een persoon die ik ken. Eigenlijk een persoon die uit vijf gedeeltes bestaat: uit twee honden, een pop, een groot metalen vlak en een niet benoembare massa daaronder die er een beetje groenachtig uitziet. Dat alles zie ik als een persoon die ik uit mekaar heb getrokken in deze onderdelen.

I.K.: Om het plezier van het vernietigen?

M.M.: Nee, helemaal niet. Het is iets heel normaals om dingen uit elkaar te rafelen, om ze duidelijker te zien. En zo heb ik dat ook met een persoon gedaan.

I.K.: Je maakt dikwijls dingen die op de grond liggen.

M.M.: Dat komt omdat ik vaak vanuit de lucht denk. Als ik aan het werk ben, stel ik me meestal zo’n twintig meter boven de grond voor. Dan kijk ik naar beneden en zie ik al die dingen. Dat is een fijne manier van denken. Die vind je ook wel terug in mijn plattegrond.

I.K.: Het idee van overzicht hebben?

M.M.: Dat sowieso. Dat sluit ook meteen aan op de allereerste werktitel van mijn gebouw die was: “bewoond voor het zicht”. Dat zegt al genoeg.

I.K.: Deze twee plattegronden zijn hetzelfde?

M.M.: Nee, er zitten waarschijnlijk al verschillen in. Kijk, hier is een kamer van zand gekomen, dit hier is danig veranderd. Die dobbelsteentjes op zwenkwielen staan op een andere plek en daar staat een apparaatje op een andere plek. Hier staat de stoel met die foto’s en daar een bed met drie baby’s en een pop. Zo zijn er heel veel dingen veranderd.

Als je nauwkeurig naar mijn plattegronden kijkt, zie je eigenlijk heel veel veranderingen. Kijk dit: dat heeft maar heel even bestaan. Dat is een hoepel die ik tegen een hoek heb gedrukt en in die hoek ligt een heel klein raar beest. Dat is nu in een andere kamer terechtgekomen. De hoepel staat er nog wel.

I.K.: Hoeveel versies zijn er dan?

M.M.: Van dit gebouw? Ik denk wel een stuk of veertig, of vijftig.

I.K.: Hoe vaak verandert het? Elke dag?

M.M.: Niet elke dag. Ik denk er elke dag aan maar praktisch verandert het niet elke dag. Nu verander ik vaak dingen gewoon alleen maar in mijn gedachten. Om de zoveel tijd werk ik het allemaal bij.

I.K.: Is het dan secundair of die al dan niet worden gebouwd? En heeft de realisatie van de kamers (bijvoorbeeld voor Sonsbeek 93) veel invloed op het gebouw?

M.M.: Er zijn ook heel wat beelden die ik al helemaal gemaakt heb maar die ik nog nooit ergens neergezet heb. Soms heb ik het ook niet eens nodig om die te zien. Laatst heb ik een heel belangrijke kamer gemaakt, die is acht bij drie meter tachtig bij vijf meter. Maar daar ben ik echt heel blij mee, met die kamer. Die zal ik ooit nog wel eens laten zien.

I.K.: Er zijn veel poppen ook. Noem je dat poppen?

M.M.: Ja, voor mij zijn dat poppen.

I.K.: Van die wezens die je ontmoet ergens halverwege tussen jezelf en de dingen. Alles wat ik heb gezien in dat gebouw is wel een beetje zo.

M.M.: Ik merk de laatste tijd dat ik dingen ook als poppen ga zien. Een paar maar. Van in het begin dat ik mijn gebouw had, waren er bijvoorbeeld al potloden die ik in gummen stak. Nu begin ik dat steeds meer als poppen te zien.

I.K.: En die in elkaar kortgesloten batterijen daar?

M.M.: Die nog niet. Dat komt misschien nog wel. Dat zijn voor mij gewoon nog dingen.

I.K.: Het is een ontwikkelingsstadium?

M.M.: Ik denk het.

I.K.: En dieren? Is dat nog een andere categorie?

M.M.: Dieren heb je minder in de hand. Die komen gewoon binnen.

I.K.: Toch vind ik dat een raar beeld van die muis vastgebonden aan die vos, omdat dat ze juist zo bewegend maakt. Je voelt er de angst in voor beweging en snelheid.

M.M.: Ja, ja. Dat is zoiets dat me ontzettend fascineert: dat er heel veel mensen, waaronder ik, bang voor muizen zijn. En dat houdt voor mij ook letterlijk een overwinning van het denken in. Als ik een muis zie dan weet ik dat ik er niet bang voor hoef te zijn omdat muizen absoluut niets doen. Ik vind ze dus ook zeer mooi en toch ben ik er bang voor, terwijl ik verstandelijk wel weet dat het niet nodig is. Dat zijn dingen die mij zoveel vertellen over hoe een mens in elkaar zit. En ook over het denken. In het gebouw ga ik ook op verschillende manieren met het denken om, zoals woordelijk denken en niet-woordelijk denken maar ook… ja en dat kan ik nu juist niet uitleggen! Dat zal ik nooit kunnen uitleggen… ehm… wacht! er is zoveel te vertellen, 4, vier, Vaihinger, ja een afzonderlijke plaats in het neo-kantianisme neemt Hans Vaihinger (1852-1933) in. Zijn belangrijkste werk draagt de titel “De filosofie van het alsof, systeem van de theoretische, praktische en religieuze ficties van de mensheid”. Vaihinger schreef het al in hoofdzaken op vijfentwintigjarige leeftijd, gaf het echter pas vijfendertig jaar later aan de openbaarheid prijs. Vaihingers centrale begrip is, zoals de titel reeds aanduidt, de fictie. Zijn filosofie wordt daarom ook fictionalisme genoemd. Fictie betekent woordelijk “verdichting” (in het Engels heet het bellettristisch gedeelte van de literatuur “fiction”). Met de naam fictie wordt in de wetenschap een onderstelling aangeduid, wier onwaarschijnlijkheid, ja onmogelijkheid, bekend is, maar die toch als hulphypothese wordt gebruikt en als zodanig goede diensten bewijst. De rake uitdrukking voor de fictie is het voegwoord “alsof”. Men moet de fictie niet verwarren met de hypothese. Ook de hypothese is een onderstelling, van wier definitief waarheidsgehalte ik geenszins overtuigd behoef te zijn. Ik verwacht echter dat ik de hypothese eens, door toetsing aan ervaringsmateriaal, kan “verifiëren”, als waar bewijzen, of als onwaar kan laten vallen. Bij de fictie verwacht ik dat niet. Ik zie van tevoren in dat zij onwaar is of zelfs vol innerlijke tegenspraak. Niettegengestaande dat pas ik haar toe, en met succes.

Wij herinneren ons dat reeds Kant de formule “alsof” op een belangrijke plaats van zijn werk had toegepast: bij de uiteenzetting van “regulatieve ideeën” van de rede: ziel, wereld, god. Vaihinger ontdekt nu dat deze methode op de meest uiteenlopende gebieden in ons denken en gedragen voortdurend door ons wordt aangewend. Bijvoorbeeld is in de mathematica het begrip van het oneindig kleine vol innerlijke tegenspraak en toch onontbeerlijk. Evenzo is het gesteld met talloze andere begrippen van de natuurwetenschappen, van de rechtsleer, de staatshuishouding, de geschiedeniswetenschap. In de ethiek is bijvoorbeeld de wilsvrijheid een logische zinneloosheid; desondanks vormt zij de onmisbare grondslag van onze morele en juridische orde. Ook in de religie houden wij aan bewust onware en onbewijsbare onderstellingen vast, omdat zij ons “lief”, dat wil zeggen praktisch van nut en onontbeerlijk zijn.

Vaihinger stelt nu de vraag: hoe komt het dat wij met bewust onware voorstellingen toch het juiste bereiken? Hij antwoordt: het denken is een doelmatig werkende organische functie. Het is oorspronkelijk niets anders dan een middel in de strijd om het bestaan. Het dient voor het zelfbehoud van de levende wezens. Het is er niet om zijns zelfs wil. In de loop van de ontwikkeling – volgens de wet van de “overwoekering van het doel door het middel” – loopt het tenslotte daarop uit dat het denken als theoretisch denken om zijn zelfs wil, ten gerieve van zuivere “kennis” wordt uitgeoefend. Daarvoor is het echter niet geschapen en dientengevolge niet bruikbaar.

Het denken is een kunst. De logica is de kunstleer van het denken. Naast de gewone, regelmatige methodes van de logica, de kunstregels, zijn er ook “kunstgrepen”, onregelmatige denkmethoden, om zo te zeggen kneepjes, die in de strijd om het bestaan hun doelmatigheid bewijzen. De belangrijkste daarvan nu zijn de ficties.

De ficties vormen langzamerhand een gehele – onwerkelijke – wereld op zichzelf. Maar deze gehele wereld van het “alsof” is, hoewel irreëel, toch niet waardeloos. Zij is integendeel voor alle hoger geestelijk leven van de mens, voor de religie, ethiek, esthetiek, evengoed als voor wetenschap, zelfs gewichtiger dan de wereld van het “werkelijke”. Vaihinger komt zodoende tot een geheel gewijzigd waarheidsbegrip. “Waar” is de voorspelbaarheid, de berekenbaarheid van een ervaring, waardoor wij de mogelijkheid verkrijgen ons praktisch gedragen juist in te richten. Indien de ficties ons deze dienst bewijzen, – en zij doen het – dan zijn zij voor ons “waar”. Waarheid is niets anders dan de bruikbaarheid voor het leven. Een andere, “objectieve” maatstaf bestaat zelfs in het geheel niet.

Het is duidelijk in te zien dat deze gedachten van Vaihinger niet ver afstaan van die van Nietzsche (en ook van Schopenhauer). Vaihinger beroept zich dan ook, behalve op Kant, hoofdzakelijk op Nietzsche, weliswaar slechts als bevestiging van de zijne: want hij had de werken van Nietzsche pas leren kennen na het eerste project van zijn eigen wijsbegeerte. De gedachten van Vaihinger zijn nauw verwant aan die van het Engelse en Amerikaanse pragmatisme, gedeeltelijk ook aan de latere Duitse “levensfilosofie”. Deze beide richtingen zullen in het volgende hoofdstuk worden behandeld, wacht, ik dwaal af, eigenlijk is het meest simpele voorbeeld – en voor mij ook het meest fascinerende voorbeeld – dat als je een potlood uit een gum haalt en je schrijft daarmee een 8 op de vloer en je gaat staan, dat je als je daarnaar terugkijkt 8 denkt. Als je een 8 schrijft en je ziet dat dan terug, denk je 8. Dat is zo fascinerend en zoiets fundamenteels … maar ongelooflijk ongrijpbaar. Dat is eigenlijk het mooiste dat er bestaat, dat de wereld zo werkt. Of dat de mens zich zo heeft ontwikkeld dat er inderdaad dat gebeurt als je dat doet.

I.K.: En dat er niet zo’n duidelijk onderscheid bestaat tussen de dingen en het denken?

M.M.: Nee, dat gebeurt gelijktijdig. Echt fascinerend. En op dat gegeven, of op die fascinatie is eigenlijk heel mijn gebouw gebaseerd. En daarom is het ook echt een zelfportret.

I.K.: En dat is de waarheid van het gebouw. Of het nu bestaat of niet.

M.M.: Ja, maar het bestaat zeer zeker. Omdat ik het zeg.

I.K.: Het parcours, is dat belangrijk?

M.M.: Het parcours in mijn gebouw? Ja, dat is ontzettend belangrijk.

I.K.: Hoe zie je dat?

M.M.: Waar ik daarnet over sprak: het gevoel dat je soms in hetzelfde gedeelte terechtkomt hoewel het een ander gedeelte is maar schijnbaar hetzelfde gedeelte. Ook bijvoorbeeld dat die “Dead Bird/Current Thought”-kamers om het gebouw heen liggen, dat het er echt door wordt ingepakt. En wat er ook heel belangrijk is in het gebouw, dat is dat als je die “encyclopedie-kelder” betreedt, je onder een andere ruimte doorgaat. Dan ga je onder een andere ruimte door die eigenlijk alleen maar via twee gaatjes in het plafond in verbinding is gesteld met de ruimte erboven. Die is verbonden met die kamer waarin die vier dobbelstenen op zwenkwielen staan, via een heel klein gaatje in het plafond. Dat is dus zo’n ruimte waar je nooit lichamelijk in kunt komen, die je je alleen maar kunt voorstellen.

I.K.: Die heeft geen deur?

M.M.: Nee, alleen zo’n heel klein gaatje. En die “encyclopedie-kelder” is eigenlijk een ruimte van waaruit ik meestal werk. Ik ben heel vaak in die kelder.

I.K.: Wat gebeurt er?

M.M.: Eigenlijk bestaat mijn werk uit drie gebieden. Een gebied dat om mijn gebouw heen ligt, het gebouw zelf en daarbinnen de “encyclopedie-kelder”. Die “encyclopedie-kelder” en het gebied om mijn gebouw heen zijn eigenlijk identiek, alleen is voor mij die “encyclopedie-kelder”een plek waar alles feitelijk voor waar wordt aangezien. Terwijl de plek waar mijn gebouw in staat de dingen niet als waar beschouwt, gewoon als alsof-waarheid. Maar die accepteer ik toch weer, in die “encyclopedie-kelder”. Daar heb ik onlangs een tekst over geschreven.

I.K.: Die encyclopedie aanvaardt bij voorbaat alles dat buiten het gebouw om is?

M.M.: Ja. Of ze bestaat uit alles wat buiten het gebouw om is.

I.K.: Dus heb je die wereld eigenlijk niet meer nodig?

M.M.: Die wereld en die kleine ruimte zijn twee gelijktijdige dingen. Ze zijn identiek aan elkaar. Alleen trek ik ze net als die persoon even uit elkaar voor het gemak.

I.K.: Om ze duidelijker te maken?

M.M.: Ook om dingen hanteerbaar te maken. Mijn werk is eigenlijk heel de wereld hanteerbaar te maken.

I.K.: …beschikbaar ook.

M.M.: Ja, dat is een mooie eigenschap.

I.K.: En het gebouw is er eigenlijk alleen maar om te kunnen benoemen. Om erover te kunnen praten alsof het bestaat.

M.M.: Dat is hetzelfde, namelijk dat je onware dingen als waar beschouwt gewoon omdat het mooi is dat heel veel mensen accepteren dat het echt bestaat, dat ze het voor waar aannemen.

I.K.: Daarmee is het gebouw ook deel van wat er rond het gebouw is.

M.M.: En dat is echt heel mooi. Daarmee zeg ik misschien ook wel iets over hoe de wereld in elkaar zit omdat de wereld eigenlijk vol staat met gebouwen net zoals het mijne. Vrijwel alle begrippen die bestaan komen qua aard overeen met mijn gebouw. Dit is wel een periode waarin dat heel erg beseft wordt, omdat in deze tijd een heleboel begrippen uit elkaar zijn gevallen ook. Maar ik heb het gevoel dat ik die in mijn werk juist heel erg graag opraap, omdat die begrippen, ook al zijn ze niet waar, wel heel erg belangrijk of toepasselijk zijn. Dat zijn instrumenten, alle begrippen zijn instrumenten. Het denken van de mens is ook een instrument. Heel de wereld is op dezelfde manier ontstaan als mijn gebouw is ontstaan. Aan de andere kant is er ook helemaal geen reden tot paniek. Je kunt alles gewoon vasthouden en doen alsof. Als je beseft dat het allemaal hulpmiddelen zijn is er niks aan de hand. Dat maakt het alleen maar makkelijker om ermee om te gaan. Het is een echte wereld. Allemaal waar gebeurd.

In aflevering 44 van “De Witte Raaf” werden een voorlopig grondplan (d.d. 28/5/93) van het “Zelfportret als gebouw” evenals enkele uittreksels gepubliceerd. Mark Manders stelt van 18 juni tot 28 augustus tentoon in het MUHKA (Leuvenstraat 32, 2000 Antwerpen, 03/238.59.60) in het kader van het initiatief “De Praktijk”.