width and height should be displayed here dynamically

Media en middelmaat

Over Henk Oosterling, 'Radicale middelmatigheid'

Onder de wat vreemde, want paradoxale titel Radicale middelmatigheid verscheen vorig jaar een bundel beschouwingen van filosoof Henk Oosterling over de invloed van technologische media – zoals televisie, gsm en auto – op de hedendaagse cultuur. [1] Op het eerste gezicht gaat het om heel uiteenlopende reflecties over verschillende thema’s die op een of andere manier samenhangen met de term ‘media’; en onder ‘media’ verstaat Oosterling meer bepaald “technologische hulpmiddelen zoals tv, auto, videocam, computer, gsm en visacard die zijn geïntegreerd in informatie- en communicatietechnologische processen die zich exponentieel op wereldschaal vertakken.” (p. 9) Dit boek gaat dan ook erg breed. Oosterling schrijft onder meer over het nieuwe ‘informationeel kapitalisme’ (Castells), over de speculatieve luchthandel van de e-business (die ondertussen ook alweer over zijn hoogtepunt heen lijkt), over de aandacht in de media voor mooie, geësthetiseerde lichamen én de daarmee samengaande fascinatie voor gewelddadige, verscheurde lichamen, over de auto als een abstraherend en ‘ontlichamelijkend’ medium, over drugs, over Japan “als een weerbarstig element in de globale, informationele cultuur”, en over multi- en intermedialiteit in de kunst. De rode draad die deze bespiegelingen alsnog met elkaar verbindt, zit verscholen in de curieuze titel van het boek, Radicale middelmatigheid. Oosterlings hele betoog valt namelijk te lezen als een volgehouden reflectie en kritiek op het dominante model van het technologische medium als een middel dat ten dienste staat van de mens en zijn natuurlijke maat.

In de moderne westerse wereld gaat men er al geruime tijd van uit dat technologische media zoals het wiel, het schrift, de televisie, de auto of de computer in de eerste plaats instrumenten zijn om menselijke activiteiten te vergemakkelijken en verlangens te bevredigen. Dit model van de mediagebruiker en het gebruikte medium heeft altijd als rechtvaardiging gediend voor alle media, van de meest eenvoudige tot de meest ingewikkelde, van het wiel tot het internet. De legitimatie van de technologische media is altijd geweest dat ze menselijke activiteiten efficiënter doen verlopen en communicatie bevorderen: met een kar of auto kan je een vracht sneller ter plaatse brengen dan te voet, via internet kan je sneller informatie uitwisselen dan per brief, enzovoort. In deze antropomorfe visie staan de media ten dienste van de mens.

Tegenover dit model stelt Oosterling de idee “dat media in het algemeen ons leven leiden” (p. 10). Media staan dan niet ten dienste van de menselijke maat, het zijn eerder middelen die hun maat en tempo aan de gebruiker opleggen. “We denken dat materiële hulpstukken ons gedienstig omringen, maar in feite nemen ze ons op en (be)dienen we hen.” (p. 9) Het beeld dat ons daarbij voor de geest komt, is dat van de nerd of computerverslaafde, die zijn leven, activiteiten, agenda en verlangens laat sturen door de computer, het scherm en de software. Maar, zo betoogt Oosterling, niet alleen de nerds en de gsm-verslaafden zijn in de ban van de technologische media; wij allen “voegen ons vroeger of later naar het tempo en de maat van de beschikbare media en middelen (…). Hoe meer we ons door de media laten omarmen, hoe middelmatiger we als gebruikers worden” (p. 12).

Oosterling wil zich echter niet beperken tot een loutere omkering van het grove model van de mediagebruiker en het gebruikte medium. De gebruiker is weliswaar geen autonoom subject, dat soeverein beschikt over wezensvreemde media, maar dit betekent niet dat het middel zomaar over de gebruiker regeert. Gebruiker en gebruikte zijn eigenlijk niet meer dan de aanwijsbare componenten van veel gecompliceerder mediaprocessen, die zich als een supplement, als een ‘dynamisch midden’ tussen de beiden in bevinden. [2] Moderne dichotomieën als actief-passief, mens-middel, geest-lichaam, autonomie-verslaving volstaan niet om de werking van het medium duidelijk te maken. Conform de originele, Oudgriekse betekenis treedt het ‘medium’ in dit boek op als datgene wat zich in het midden bevindt, wat bemiddelt, wat subject en object op elkaar betrekt en op een onverbrekelijke manier met elkaar verweeft. Het centrale begrip ‘middelmaat’ wordt daarmee, à la Derrida, van zijn schijnbare evidentie – ’de maat aan het middel opleggen’ of ‘het middel dat de maat oplegt’ – ontdaan. Het wordt gedestabiliseerd, ontmanteld, vermenigvuldigd, kortom: gedeconstrueerd. “De kernnotie ‘middelmaat’ is verre van eenduidig”, zo schrijft Oosterling. “Het middel kan zowel subject als object van de maat zijn: het kan de maat aangeven of zelf afgemeten worden. De maat op zijn beurt is evenmin eenduidig: hij manifesteert zich nu eens als beweging, dan weer als afmeting.” (p. 12)

Op die manier tracht Oosterling weerwerk te bieden tegen de dominante, schijnbaar eenduidige betekenissen en waarderingen van onze huidige technologische cultuur. Hij toont zich daarbij een boeiend maar weinig systematisch betogend essayist. In wat volgt, neem ik daarom de vrijheid om enkele centrale gedachtegangen en themata uit het boek te lichten en te becommentariëren. Soms sluiten mijn uitweidingen nauw aan bij Oosterlings boek, vaak gaan ze ook hun eigen weg. Om het overzichtelijk te houden, vertrek ik van vier verschillende invullingen van het begrip ‘medium’ die, me dunkt, werkzaam zijn in Radicale middelmatigheid. Ik begin met de dominante idee van het medium als een middel of instrument; vervolgens behandel ik drie andere interpretaties van het begrip ‘medium’, die door Oosterling worden ingezet als een kritiek op dit dominante mediumbegrip: het medium als ‘middelmaat’, in de zin van een nivellerende, gelijkmakende kracht; het medium als ‘drug’, waarbij de mediagebruiker niet het middel gebruikt, maar het middel de gebruiker stuurt; en tenslotte het medium als ‘paranormale’ vertaalmachine, die de bekende werkelijkheid herschept.

 

1. Het medium als middel

In zijn essay knoopt Oosterling herhaaldelijk aan bij het mediabegrip van onder meer Sigmund Freud en Marshall McLuhan. Beide auteurs beschouwen media in het verlengde van de techniek: het schrift, de bril, de computer, het zijn allemaal instrumenten om het leven makkelijker te maken. Freud en McLuhan begrijpen deze instrumenten als prothesen: de schop is een duplicaat van de menselijke arm en hand; het wiel is een uitwendige voet met concentrisch aangebrachte tenen; de motor is een extensie van de menselijke spierbundels. [3] Ook symbolische media, zoals het schrift of de kledij, kunnen we als prothesen van het lichaam opvatten. Het schrift werd aanvankelijk door de hand zelf, maar geleidelijk aan ook door ‘namaakvingers’ (ganzeveren of pennen) op een drager aangebracht; de kledij die men op het lichaam draagt, veruitwendigt letterlijk en figuurlijk de huid van de mens.

De schop, het wiel en het kledingstuk zijn echter nog duidelijk waarneembare verlengstukken van externe lichaamsfuncties. Vanaf het midden van de negentiende eeuw beginnen diverse media ook de onzichtbare, innerlijke mens naar buiten te brengen. Sinds de fotografie veruitwendigen media niet langer de fysieke, maar vooral de psychische, neurofysiologische mens. De camera, de fonograaf en de radio nemen de verschillende sensoriële functies van het centrale zenuwstelsel als het ware in eigen regie. Ze maken de mens grotendeels overbodig, want strikt genomen hebben deze nieuwe technologische media de menselijke zintuigen niet meer nodig: het zijn anonieme apparaten die zonder enige intellectuele, morele of emotionele betrokkenheid de wereld registreren. De fotografie legt vast, maar kijkt niet; de fonografie neemt op, maar luistert niet.

Aanvankelijk waren de media wel degelijk ondergeschikt aan de mens. Het waren hulpmiddelen die aan zijn lichamelijke gebreken en zijn kwetsbaarheid tegemoet kwamen. Maar algauw blijkt dat deze middelen de handelende mens niet alleen helpen of ondersteunen; ze beginnen hem over het hoofd te groeien. Dat geldt niet enkel voor de genoemde anonieme registratie-apparaten. We kunnen, met Paul Virilio en andere auteurs, ook wijzen op de ‘onmenselijke’ snelheid van de nieuwe media. In tegenstelling tot het wiel, de schrijfpen en andere premoderne, trage media, liggen de nieuwe media niet meer in het verlengde van het menselijk lichaam en zijn natuurlijke tempo. De introductie van de motor breekt abrupt met de menselijke maat. Motoren liggen niet in het verlengde van de hand of de voet, maar ontketenen een explosieve dynamiek die geen enkele relatie meer heeft met de menselijke coördinaten van krachtontwikkeling.

Deze immense versnelling doet de begrenzingen van de omgeving, die toelaten dat het menselijk lichaam zijn plaats bepaalt binnen een continuüm van ruimte en tijd, progressief vervluchtigen. Wat daarmee bedoeld wordt, kunnen we elke dag opnieuw ervaren in de zetel van onze auto. Achter het stuur flitst de wereld als in een droom voorbij. We krijgen het gevoel dat we ons losmaken van het lichaam, van de aardse zwaartekracht en immobiliteit. “Versnelling roept een gevoel van goddelijke gewichtloosheid op. De mens bevrijdt zich van zijn door zwaartekracht gepacificeerde lichaam en voelt zich zo vrij als een vogel” (p. 78), schrijft Oosterling in navolging van Paul Virilio. Deze versnelling en dematerialisering zet zich in de moderniteit gewoon verder met de introductie van media zoals het vliegtuig, het ruimtetuig en de supergeleider.

Vandaag doet deze ‘atopie van de snelheid’ de mens geloven dat hij de fysische en mentale beperkingen van het menszijn achter zich kan laten. De onrustwekkende, want onvoorstelbare snelheden van bijvoorbeeld de computer – die werkt met tijdseenheden als de nanoseconde
(1/1 000 000 000 seconde) en de pico-seconde (1/1 000 000 000 000 seconde) – lijken alles mogelijk te maken. In een fractie van een milliseconde kan het brein door een ingeplante chip worden aangesloten op het wereldwijde netwerk. Heel wat profeten uit de computercultuur geloven zelfs dat we ons lichaam binnenkort volledig kunnen achterlaten en dat ‘de ziel’ kan emigreren naar cyberspace. Wanneer we sterven kunnen we onze hersenstructuur en onze DNA-code op één, twee, drie downloaden in een softwaresysteem, dat in cyberspace een eeuwig leven wacht.

Hoe we deze versmelting van mens en machine ook inschatten, de introductie van deze nieuwe media heeft ingrijpende gevolgen voor ons menselijk oriëntatiesysteem. Genetische en digitale revoluties brachten een brede discussie op gang over cyborgs, replicanten en andere posthumane of a-humane wezens die ons mensbeeld danig op de proef stellen. Als ons moleculair basismateriaal kan worden veranderd en men geminiaturiseerde computers in ons lichaam kan inplanten, dan heeft het niet veel zin meer om vast te houden aan ons klassieke beeld van het menselijk lichaam. Bijgevolg kunnen we technologische media ook niet meer opvatten als een verlengstuk van dat lichaam. Mens en techniek, gebruiker en het gebruikte, lichaam en medium, het organische en artificiële, het zijn geen aparte entiteiten meer. Ze groeien in elkaar, en gaan verbindingen aan die steeds intenser worden. Ook voor Oosterling is duidelijk dat de dominante antropomorfe benadering van techniek hier verstek laat gaan. In het spoor van posthumane theoretici als Bruno Latour en Donna Haraway beklemtoont hij voortdurend de verwevenheid van lichamen en middelen. “Mensen”, zo zegt Oosterling, “zijn cybernetische organismen: een informatiecircuit bestaand uit verlangend vlees en toegevoegde, aangesloten of geïmplanteerde technologie waarmee dit verlangen steeds meer wordt gereguleerd.” (p. 51) Het beeld van een oorspronkelijk, stabiel lichaam, waarop van buitenaf wezensvreemde ‘middelen’ of ‘media’ worden aangesloten, moeten we laten varen ten gunste van netwerken van mens en machine, lichaam en medium.

“We weten niet meer wat we met onszelf moeten aanvangen, precies omdat er zoveel met ons wordt aangevangen”, schrijft de Amerikaanse cultuurfilosoof Mark Dery over dit ineengroeien van mens en media. [4] Zoals Oosterling herhaaldelijk aangeeft, komt die verwarring in de eerste plaats tot uiting in de hedendaagse massamedia, waar beelden van opgepompte, geësthetiseerde lichamen hand in hand gaan met een fascinatie voor opengesneden of gemutileerde lichamen. De combinatie is volgens Oosterling slechts schijnbaar paradoxaal (pp. 52-62). De fascinatie voor toegetakelde lichamen, voor bloed en ingewanden hangt bij nader inzien samen met ons geloof in de maakbaarheid van het lichaam. We huiveren voor het chaotische, onkneedbare menselijk lichaam, aldus Oosterling, en hardcore porno of gewelddadige lichaamsbeelden zijn de nachtmerrie-achtige symptomen van die angst.

Anderzijds is de obsessie van onze cultuur met smetteloze, schone lichamen ook een heel direct antwoord op de wildgroei van prothesen waarmee het lichaam vandaag wordt ingepakt. In het licht van de huidige technologische cultuur spreekt uit bodybuilding een anachronistisch soort verlangen naar het oorspronkelijke en sterke lichaam, dat in onze technologisch bemiddelde leefwereld al lang overbodig is geworden. In zo’n cultuur is het idee om hard en sterk te zijn eigenlijk één grote grap, merkt Mark Dery op. “Spieren zijn immers redundant in een wereld waarin zelfs de simpelste taken (…) worden doorverwezen naar kleine, slimme, haast bionische apparaten.” [5] De bodybuilder verlangt naar een natuurlijk lichaam dat nog niet door allerhande media is aangetast, een lichaam dat nog niet ontbonden is tot een slappe, mollige hoop vlees die mee vibreert op de maat van de media. Maar paradoxaal genoeg kan hij zich maar verzetten tegen die degradatie van het lichaam, door het op zijn beurt met prothesen te doordringen. Hij ontwikkelt zijn geïntegreerd lichaamsbeeld van spieren en pezen met behulp van een metalen machinerie, allerhande voedingssupplementen en anabole steroïden. Aan de ‘middelmaat’ van de media valt niet te ontkomen. “Hoe meer we ons door de media laten omarmen, hoe middelmatiger we als gebruikers worden” (p. 12), schrijft Oosterling, en we kunnen daar in één adem aan toevoegen: hoe meer we ons tegen de media verzetten, hoe meer we er door worden opgenomen. [6]

 

2. Het medium als middelmaat

Oosterling benadrukt telkens weer dat elk medium of middel zijn maat oplegt aan zijn gebruikers. Maar er bestaat ook een directer verband tussen ‘media’ en ‘middelmaat’, een verband dat in Radicale middelmatigheid niet expliciet aan bod komt, maar dat wel geïmpliceerd lijkt in de ‘middelmatigheid’ uit de titel van het boek. Middelmatigheid betekent namelijk ook een gebrek aan opvallende kwaliteiten. Ook in die zin zijn media ‘middelmatig’. Ze treden op als een nivellerende, gelijkmakende kracht die aan alles haar eigen maat oplegt.

Een terugblik van Eric de Kuyper op zijn verblijf bij de Vlaamse Openbare Televisieomroep midden jaren zestig, kan dit wellicht verduidelijken. “Ik geloof dat men voor het medium zelf bang was”, schrijft De Kuyper over zijn toenmalige werkgever, “voor de ongekende mogelijkheden ervan
– en ja: voor de verontrustende oppervlakkigheid ervan. Toen al was het duidelijk dat het sterkste en zwakste punt van de televisie haar enorme potentie tot trivialisering was. Nog sterker dan de krant was het een medium dat alles reduceerde tot dagelijksheid, alles vertaalde in banaliteit. Dit wezenlijke kenmerk van het medium stond haaks op de verwachtingen, die – uiteraard – totaal anders van aard waren. Men was, geloof ik, bang voor de glad- en gelijkmaking die het medium achteraf gezien eigen bleek te zijn, een werking die door McLuhan als ‘the medium is the message’ werd omschreven. Zoals Brecht van het toneel zei dat in het theater alles tot theater wordt gemaakt
– alles wordt er eintheatert –, zo maakt televisie van om het even wat om het even hoe… televisie.” [7]

Aan De Kuypers opmerking kan
– zoals hij zelf al aangeeft – een algemene strekking worden toegekend. Elk medium verandert alles wat het aanraakt in een zoveelste versie van zichzelf: televisie maakt alles tot televisie, theater alles tot theater, de tekstverwerker maakt van alles een toepassing van het bekende cutcopypaste principe, de krant geeft aan alles het karakter ‘nieuws’ te zijn, enzovoort. Elk medium legt zijn eigen format, zijn eigen structuur en grondregels op aan datgene waarmee het in aanraking komt. Ook in deze basale, en door Oosterling niet echt gethematiseerde zin kan elk medium ‘radicaal middelmatig’ heten: het vlakt alles af tot een grijze middelmaat, tot een gezapig naast elkaar bestaan van talloze nieuwsfeiten, tv-programma’s of theatervoorstellingen.

Deze vaststelling vraagt om enkele kanttekeningen. Ten eerste dient te worden opgemerkt dat deze mediamieke nivellering niet enkel besloten ligt in de structuureigenschappen van het medium zelf. Elk medium wordt ook bezet met sociale coderingen die men nauwelijks kan negeren, zonder gestigmatiseerd te worden als ‘hermetisch’, ‘moeilijk’ of ‘experimenteel’. Alle mediagebruik wordt maatschappelijk gereguleerd. Zo toonde Pierre Bourdieu in zijn studie over amateurfotografie aan dat het alledaagse fotograferen in de regel gehoorzaamt aan strenge sociale normen. [8] De doorsnee private fotoverzameling is uitermate stereotiep en ‘middelmatig’. Steeds zien we weer dezelfde mensen in dezelfde situaties, op een vrijwel identieke manier in beeld gebracht; het gezin op vakantie, de geliefden aan het strand, de eerste communicant met de moeder, de lachende baby…  De minder prettige momenten van het samenleven worden uitgefilterd, onorthodoxe composities zijn bewust of onbewust vermeden. Een medium is dus niet zomaar uit zichzelf middelmatig, het wordt ook middelmatig ‘gemaakt’ door gebruikscodes, die doordrongen zijn van de dominante maatschappelijke normen en conventies.

Men kan er verder ook op wijzen dat deze mediale oppervlakkigheid ten dele samenhangt met het wezen van de communicatie. Het gaat in communicatie namelijk nooit alleen maar over de inhoud, de kwaliteit of de informatiewaarde van wat gecommuniceerd wordt, maar altijd ook over de act van het communiceren zelf. Wie er op let, zal merken dat alledaagse communicatie in eender welk medium voor het overgrote deel bestaat uit gebabbel – small talk. Luister eens naar een willekeurig telefoongesprek op de trein: negentig procent van het gezegde is zonder substantiële betekenis. Of neem een willekeurige chatroom op het internet: de overweldigende banaliteit van de daar gevoerde gesprekken zal je bij de keel grijpen. Ook de zogenaamde reality-tv en interactieve talkshows vullen de zendtijd met oeverloos geroddel en gezeur. Dat is niet erg. Het is een afspiegeling van de normale toestand van de communicatie. Die speelt zich af in het medium van de nonsens, le non-sens, nonsense, het zin- en betekenisloze gebabbel. Behalve een paar hooggespecialiseerde communicatieve settings, die strikt op informatieoverdracht zijn toegespitst (zoals nieuwsuitzendingen, lezingen, academische discussies of examens) is het leeuwendeel van de communicatie volkomen redundant, gezever en oudewijvenpraat. In zeker opzicht is dat geruststellend, want enkel in de redundantie, in cliché’s en dooddoeners voelt de mens zich thuis – Im Gerede wohnt der Mensch. Maar het belangrijkste is wellicht dat dit alledaagse gebabbel elke instrumentele invulling van begrippen als ‘communicatie’ en ‘medium’ ontkracht. Communicatie dient niet om bepaalde informatie van A naar B, van zender naar ontvanger over te dragen. De overrompelende banaliteit van de meeste communicatie toont immers aan dat wij gewoon babbelen óm te babbelen, televisie kijken óm te kijken, enzovoort. Er bestaat zoiets als een ‘lust tot communicatie’, een verlangenseconomie die er enkel op uit is de communicatie en de daarmee gepaard gaande lust in stand te houden. We gebruiken het schrift, de computer of de gsm niet zozeer omdat we een bepaalde inhoud willen communiceren, ontdekken of bewaren, maar omdat hun zintuiglijke massage ons plezier en genot schenkt.

 

3. Het medium als drug

Dat brengt ons bij de invulling van het mediumbegrip die centraal staat in Oosterlings essay: het medium als een verslavend genotsmiddel. Zoals gezegd raken media vergroeid met het menselijk lichaam, of in Oosterlings woorden, worden ze ‘ingegrift’ in het vlees van de mens. (p. 12) Computer, televisie, gsm en auto nemen lichaamsfuncties van de mens over. Ze dringen door in zijn hoofd en hart, en sturen zijn meest fundamentele verlangens en behoeften. Oosterling schrijft dat elk medium na verloop van tijd ongemerkt een ‘bestaansmiddel’ wordt, een ‘tweede natuur’ of een ‘milieu’, een biotoop die zich ongemerkt met ons bestaan verstrengelt. Dat merken we natuurlijk pas wanneer het medium plots wegvalt, omdat het bijvoorbeeld te duur wordt. Zo creëerde de telefoon een sociaal milieu dat, aldus Oosterling, een kleine tien jaar geleden zo verslavend was geworden, dat sociale diensten de babbelboxbellers moesten dwingen om af te kicken: “de ‘vanzelfsprekendheid’ van het medium bleek verslavend. Het overmeesterde zijn meester.” (p. 29) Het medium is milieu geworden, we zijn ermee vergroeid en er dus aan verslaafd geraakt, en Oosterling voegt eraan toe dat een medium “van zodra het zijn schepper overmeestert en verslaaft” echt “volwassen” is geworden. (p. 16) Dat geldt volgens hem evengoed voor alcohol, tabak als voor “activiteiten als werk, seks en autorijden en media als geld, tv of pc” (p. 91). Dat we die media en activiteiten niet onmiddellijk als schadelijk percipiëren, komt omdat we nog altijd uitgaan van een cartesiaans dualisme – scheiding tussen lichaam en geest – en een kantiaans begrip van autonomie, met als tegenhanger verslaving. Nochtans heeft het meeste doordeweekse mediagebruik zoals autorijden, televisie kijken of gsm-en een duidelijke lustdimensie, met verslaving als mogelijk gevolg. We gaan ons stelselmatig te buiten aan producten en activiteiten die we fysiek en psychisch niet in de hand hebben: we rijden met de auto als een gek, eten en drinken overmatig, kijken urenlang televisie. In deze excessieve consumptieverschijnselen toont zich “de affectieve gedragsbepaling en dwangmatigheid” (p. 25) die alle mediagebruik met zich meebrengt. We kunnen niet zomaar maat houden, omdat het medium zelf vergroeid is met ons lichaam en zijn eigen ritme en tempo oplegt. “Een beroep op matigheid maskeert dat we, evenals vissen in het water, ons in een nauwelijks zichtbaar medium van cultureel gesanctioneerde en mediamiek opgeroepen lichaamsexcessen en geestestoestanden bewegen.” (p. 21) Niet te verwonderen dat zogenaamd onschuldige producten en activiteiten ook verslavend kunnen zijn, en dat er volgens onderzoek wel degelijk tv-ontwenningsverschijnselen voorkomen: “…televisiebeelden roepen neuromusculaire reacties op en de gevoelde betekenis van beelden zou na langdurige blootstelling een gevoel van incompleetheid en betekenisloosheid oproepen.” (pp. 91-92)

Alledaagse media zoals televisie, radio of de auto zijn even ‘drogerend’ als de bekende verdovende en stimulerende middelen. Gezien vanuit de klassieke mediatheorie, is het enige verschil dat we in het eerste geval te maken hebben met uitwendige technische media, media die extensies zijn van waarneembare lichaamsdelen. Verdovende en stimulerende middelen daarentegen zijn interne, chemische media; het zijn ‘interne extensies’ van de neurotransmitters in de synapsen van de zenuwcellen. Ze bevorderen of beïnvloeden chemische processen in de hersenen; ze verrijken of veranderen de menselijke zintuigen van binnenuit. In een interview met Playboy uit 1969 trok Marshall McLuhan de analogie tussen externe en interne media verder door, toen hij hallucinogene drugs omschreef als een “chemische stimulans voor onze elektrische omgeving”, een methode “om een diepe empathie te stimuleren met onze doordringende elektrische omgeving, een omgeving die kan worden beschreven als een innerlijke trip zonder drugs”. [9] Hij ging er van uit dat het bombardement van zintuiglijke informatie, dat televisie of hightech multimedia ons doen ondergaan, erg lijkt op de zintuiglijke verwarring als gevolg van een LSD-experiment – een verbond dat bijvoorbeeld in de psychedelische rockmuziek van Jimi Hendrix of The Grateful Dead werd bezegeld.

Wat er ook van zij, zowel de interne chemische media als de externe technische media hebben aangetoond dat de grenzen van het lichaam en het waarnemingsvermogen verre van vastliggen. Deze extensies van het lichaam hebben de coördinaten van onze tijd- en ruimtebeleving radicaal veranderd. Aldus hebben ze een werkelijkheid geopend waar we ons voordien nog niet van bewust waren.

 

4. Het medium als paranormale vertaalmachine

“Alle extensies van het lichaam hebben op onvoorziene wijze gevolgen gehad voor de verhouding tot onszelf, tot anderen en tot de wereld der dingen.” (p. 76) Gezeten achter de voorruit of voor het filmscherm schiet de wereld voorbij als in een droom. Door een minieme beroering van de afstandsbediening, muis of versnellingspook laten we de wereld draaien of zetten we hem stil. Het technische buitenlichaam dat de auto of film is, heeft de realiteit veranderd. Landschappen, steden of straten vervullen ons niet meer met hun geur; we voelen hun huid niet meer. De wereld glijdt voorbij als een puur geestelijk en abstract schouwspel.

Aldus tonen nieuwe technologische media, zoals de film of de auto, een voordien onbekende of onzichtbare werkelijkheid. [10] Het zijn niet zomaar hulpstukken, zoals het discours van de ‘technische vooruitgang’ ons nog altijd wil doen geloven. Eerder zijn het apparaten die ervaringen produceren, en dus iets compleet nieuws in het leven roepen; ervaringsmachines die een ander register van de werkelijkheid aanspreken, een ongekende realiteitsdimensie blootleggen.

Oosterling tracht deze transformerende kracht van technologische media onder meer te vatten met behulp van het paradigma van de paranormaliteit. Dat is niet gek: media openen inderdaad een realiteitsdimensie die nog geen deel uitmaakte van de ons bekende werkelijkheid. Herinner je de hype rond Uri Geller in de jaren ’70: door televisionele overdracht kon Geller kapotte horloges opnieuw doen lopen en lepeltjes ombuigen die bij de kijkers op tafel lagen. Deze media-overdracht ging het toenmalige menselijke bevattingsvermogen ver te boven. Volgens Oosterling mag men de raakvlakken tussen zulke paranormale mediatie en de hedendaagse technologische media niet veronachtzamen: elk medium is immers “een informationeel doorgangsluik naar en een vertaalmachine voor een andere werkelijkheid waarin de wetten van ruimte en tijd van de ons bekende materiële wereld niet langer gelden.” (p. 19)

Neem nu de fotografie of televisie. Deze media houden duidelijk geen rekening met de eindigheid en de beperkingen van de materiële wereld. Ze overstijgen de bestaande ruimte en tijd, leggen even makkelijk verbindingen met de doden als met de levenden, beïnvloeden ons met een evenement dat tegelijkertijd duizenden kilometers verder plaatsgrijpt. Wat een actieradius, wat een macht! De grammofoon of cd-speler zijn evenmin simpele extensies of verbeteringen van het menselijk oor. Het wonderlijke is niet dat ze bepaalde geluiden beter of anders laten klinken, maar dat ze toveren met de wetten van de tijd. De platenspeler laat toe een specifieke gebeurtenis willekeurig te herhalen, te onderbreken en op te zoeken. Het apparaat registreert en reproduceert niet simpelweg een bestaande toonvolgorde, maar onttrekt een contingente reeks gebeurtenissen aan het onvermijdelijke verlopen van de tijd.

Dit zijn manipulaties van de tijdsas die enkel door media kunnen worden waargemaakt. [11] In een wereld zonder media loopt alles zoals het loopt: vloeiend, zonder toekomst, zonder verleden, en zonder enige mogelijkheid tot bewaring, verplaatsing of reproductie. Om de coördinaten van tijd en ruimte opnieuw uit te zetten en aldus de wereld opnieuw uit te vinden, heb je media nodig. [12] Een laatste voorbeeld: de video. Ook video brengt nieuwe configuraties van tijd en ruimte tot stand. Je kan beelden niet alleen versnellen en vertragen, de videomontage laat ook toe om elementen in het beeld te incorporeren of eruit te verwijderen. Je kan een figuur bijstellen, wegwerken, vergroten of verkleinen. Ook maakt video ruimtelijke perspectieven mogelijk die door de alledaagse waarneming zijn uitgesloten: door een juiste plaatsing van de camera kan je objecten tegelijkertijd van voor én van achter bekijken, of kan je jezelf door de ogen van anderen zien.

Media doen niet beter, sneller of efficiënter wat mensen ook zonder apparaten al kunnen. Ze ontsluiten eerder iets waarvoor er in de menselijke activiteit geen voorbeeld of maatstaf bestaat; ze creëren een volledig nieuwe wereld. “Onze voorouders leerden door het lezen van nieuwsbladen wat ‘nieuws’ was en ‘actualiteit’ werd vanaf het midden van de negentiende eeuw een steeds acuter besef toen de specifieke kwaliteit van het dagelijkse leven door steeds snellere media onder de aandacht van de massa’s werd gebracht. Sinds de introductie van de tv weten we wat een ‘live’ optreden is en door de virtualiteit van de huidige nieuwe media is kortgeleden ‘real time’ ontdekt. In de voldongenheid van het dagelijkse bestaan worden media ongewild en ongemerkt de maat der dingen en gebeurtenissen.” (p. 27) Door technologische media te behandelen als louter prothese of instrument, geraakt hun scheppende kracht buiten beeld. De dominante opvatting over technologische media verhult wat er specifiek, nieuw en interessant is aan een medium.

Dat toont zich wellicht het best in het huidige discours over nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Eén van de meest aandoenlijke en ideologische uitspraken daaruit is dat de nieuwe media de menselijke communicatie zullen verbeteren. Door wereldwijde communicatie en networking, directe elektronische democratie, universele toegang tot alle informatie en de afbraak van oude hiërarchieën zal een evenwichtige kennismaatschappij, een wereld van dialoog en globale menselijke harmonie tot stand komen. Helaas is het internet niet ontwikkeld ter meerdere eer en glorie van de mensheid. Geen mens die er om gevraagd heeft. De computer en het internet zijn niet in naam van humane idealen in het leven geroepen, het zijn de eindproducten van militaire noden en verlangens. [13] Het was de militaire en strategische situatie van de Tweede Wereldoorlog en het daaropvolgende koude-oorlogsdenken die het net in het leven riep. Het Amerikaanse leger droomde van een apparaat dat de bevelstructuur zou bewaren in het geval van een nucleaire aanval. Het antwoord was een elektronisch web, dat de militaire computers met elkaar verbond via telefoonlijnen, het zogenaamde Arpanet. Het versassen van digitale informatie via telefoonlijnen en een netwerk van onderlinge knooppunten, had niet enkel het pluspunt dat de verstoorde links op elk moment hersteld en/of vervangen konden worden. Het grootste strategische voordeel was wellicht dat in toekomstige atoomoorlogen enkel de bovengrondse communicatiestructuur zou worden vernietigd: de ondergrondse telefoonverbindingen zouden nog altijd functioneren zodat de oorlogsmachine intact bleef. Deze historische achtergrond blijft doorwerken in de structuur en groeirichting van het web, dat er enkel op gericht is zichzelf uit te breiden en zijn complexiteit op te drijven. Zoals Lyotard ooit opmerkte, bestaat het doel van het web er uiteindelijk in de aarde te verlaten en de menselijke soort, die op den duur te zwak en vergiftigd is geworden, achter zich te laten. [14] De geschiedenis van de media is er dus geen van de voortdurende optimalisatie van de menselijke gebreken en behoeften, maar eerder een van het achter zich laten van elke menselijke maat en verlangen.

 

Noten

[1] Henk Oosterling, Radicale middelmatigheid, Amsterdam, Boom (reeks Boom Essay), 2000, 142 blz.

[2] Ibid., zie in het bijzonder pp. 104-106. Verderop duid ik de pagina’s in Oosterlings boek aan in de tekst zelf.

[3] Sigmund Freud, Het onbehagen in de cultuur, in: Id., Beschouwingen over cultuur, Amsterdam: Boom, 1999, pp. 297-386; Marshall McLuhan, Understanding Media. The extensions of man. London, Routledge, 1997 (1964).

[4] Mark Dery, Het digitale lichaam. Cybercultuur in het fin-de-millenium, Antwerpen, Hadewijch, 1996, p. 254.

[5] Mark Dery, Ibid., p. 283.

[6] In dit verband kan ook worden gewezen op Oosterlings pleidooi voor een ‘hypokritiek’: een kritiek die zichzelf ondermijnt in het besef dat ze even noodzakelijk als onmogelijk is. Want kan men nog een kritische verhouding tot de media innemen, wanneer het eigen lichaam onlosmakelijk met diezelfde media vergroeid en verbonden is?  Zie pp. 12-15.

[7] Eric de Kuyper, De televisie als kroeg, in: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 3, 2001, pp. 345-353.

[8] Pierre Bourdieu, Un Art Moyen, essai sur les usages sociaux de la photographie. Paris, Minuit, 1978 (1965).

[9] Marshall McLuhan, geciteerd in: Dery,  op. cit. (noot 4), p. 35.

[10] Zie ook mijn bijdrage Het onzichtbare medium, in: De Witte Raaf, nr. 91, 2001, pp. 4-5.

[11] Zie Friedrich A. Kittler, Real Time Analysis, Time Axis Manipulation, in: Draculas Vermächtnis. Technische Schriften, Leipzig, Reclam, 1993, pp. 182-208.

[12] Zie ook Götz Groflklaus, Medien-Zeit, Medien-Raum. Zum Wandel der raum-zeitlichen Wahrnehmung in der Moderne, Frankfurt a/Main, Suhrkamp, 1997.

[13] Mediatheoretici als Paul Virilio, Friedrich Kittler en Manuel de Landa hameren al decennia op de historische verwevenheid van de moderne telecommunicatie met de evolutie van militaire technologie en logistiek. De mechanische telegraaf van de gebroeders Chappe werd eind achttiende eeuw uitgevonden omdat de oorlogspraktijk in die tijd nood had aan een communicatiesysteem om de troepenbewegingen sneller dan de vijand te coördineren. De radio is een product van de Eerste Wereldoorlog; het gevechtsvliegtuig en de onderzeeër, toen nog nieuw op het oorlogsfront, vereisten immers draadloze communicatieverbindingen. Internet en deels ook de computer zijn zoals gezegd spin-offs van de militaire knowhow van WOII. Over de intrinsieke band tussen communicatiemedia en militaire technologie, zie onder meer Manuel De Landa, War in the Age of Intelligent Machines, New York, Zone, 1991; Friedrich A. Kittler/Georg C. Tholen, Arsenale der Seele. Literatur- und Medien-analyse seit 1870, München, Wilhelm Fink, 1989; Friedrich A. Kittler, Gramophone, Film, Typewriter, Stanford, Stanford University Press, 1999; Paul Virilio, Vitesse et Politique, Paris, Stock, 1976; Paul Virilio, Guerre et Cinéma I. Logistique de la Perception, Paris, Cahiers du Cinéma, 1984. In het Nederlands is een overzicht te vinden bij Frank Hellemans, De boodschap van de media. Een geschiedenis, Leuven/Amersfoort, Acco, 1996.

[14] Jean-François Lyotard, L’Inhumain: Causeries sur le temps, Paris, Galilée, 1988.