width and height should be displayed here dynamically

Monografieën van Nederlandse kunstenaars

Tamelijk onopgemerkt, maar met een gestage regelmaat werkt het Prins Bernhard Cultuurfonds in samenwerking met Waanders Uitgevers aan een reeks monografieën van Nederlandse kunstenaars. Het gaat hierbij om een serie die het fonds in 1992 heeft overgenomen van de SDU, maar die in haar oudste vorm teruggaat op een initiatief van de stichting Openbaar Kunstbezit uit 1986. Van deze reeks kwam afgelopen jaar het zeventiende deel uit, gewijd aan Erik Andriesse en geschreven door Robert-Jan Muller. Eerder verschenen monografieën over Wessel Couzijn, Jaap Nanninga, Ben Akkerman, Bas Jan Ader, A.D. Copier, Edgar Fernhout, Pieter Ouborg, Jan Schoonhoven, Shinkichi Tajiri, Hildo Krop, Dick Ket, Ben d’Armagnac, Jaap Wagemaker, Klaas Gubbels, J.H. Moesman en Jan Roeland. In voorbereiding zijn delen over Jacob Bendien, Erich Wichman, Jacoba van Heemskerck, John Rädecker, Willem van Konijnenberg en Willem Reijers.

Wat deze namen met elkaar gemeen hebben, lijkt niet direct duidelijk. Probeert de redactie van deze reeks om weloverwogen een alternatieve canon te ontwerpen, die de onvermijdelijke eregalerij van de Nederlandse twintigste-eeuwse kunst ter discussie stelt, of kiest men uit pragmatische overwegingen voor kunstenaars ‘waar nog niks over bestond’?

Mieke Rijnders, lid van de redactie, laat desgevraagd weten dat dat laatste het geval is, hoewel de motieven niet uitsluitend pragmatisch van aard zijn. Het gaat steeds om kunstenaars die weliswaar belangrijk worden geacht, maar waarvan het oeuvre nog niet eerder serieus in kaart is gebracht. De belangrijkste doelstelling is dan ook om het oeuvre zo volledig mogelijk te documenteren; daarnaast laat men een auteur – meestal iemand die het werk al kent – een biografische tekst schrijven. Het is deze dubbelformule die het ‘format’ van de serie bepaalt. Volgens Jeanine Perryck, medewerker van het Prins Bernhard Fonds, beoogt het fonds met de reeks monografieën om specialistische kennis beschikbaar te maken voor een breder publiek. Lag het accent aanvankelijk vooral op de visuele documentatie, tegenwoordig stelt men meer eisen aan de auteur. Er moet serieus inhoudelijk onderzoek worden gedaan.

Robert-Jan Muller, die in 1986 voor Metropolis M al eens over het werk van Erik Andriesse schreef, is voor deze monografie inderdaad flink in de archieven gedoken; daarnaast heeft hij uitgebreid gesproken met vrienden, familieleden, docenten en collega’s van de kunstenaar. Andriesse, broer van de Amsterdamse galeriehouder, overleed in 1993 op 35-jarige leeftijd aan de gevolgen van een hersenbloeding. Zijn technische virtuositeit heeft in de kunstwereld altijd een zekere weerstand opgeroepen. Begonnen als wonderkind, met een eerste solo-expositie als 15-jarige, beschouwde hij zichzelf ook later nog als een buitenbeentje en een miskend talent. Met zijn gelijkgestemde vrienden Guido Geelen en Marc Mulders verzette hij zich tegen het dédain voor ambachtelijkheid in de hedendaagse kunst. Andriesses tekeningen en schilderijen zijn achteraf wel omschreven als “elegante postmoderne memento mori’s, die hun impact te danken hebben aan het samenvallen van de AIDS-crisis met de dood van de signifié”.

Mullers levensbeschrijving is levendig en empathisch, met veel aandacht voor de omgeving van de kunstenaar, maar zijn analyse van Andriesses werk is nogal braaf en levert weinig verrassende inzichten op. De beperkingen van het format worden gaandeweg storender. De lezer gaat zich de vraag stellen of een biografische tekst wel het meest interessante perspectief op een artistiek oeuvre biedt. Verschillen kunstenaarslevens dan zoveel van elkaar?

Op de vraag naar het kunsthistorische belang van Andriesses werk komt niet echt een antwoord, afgezien van het belang dat geïmpliceerd wordt door de uitgave van dit boek zelf. Maar in een ongelijksoortige reeks kunstenaarsmonografieën, waar de culthelden Bas Jan Ader en Ben d’Armagnac staan ingeklemd tussen vignettengrossiers als Klaas Gubbels en Jan Roeland, vormt zelfs dát geen evidentie.

Anders dan bij de bekende internationale reeks monografieën van Phaidon Press, kiest het Prins Bernhard Fonds niet uitsluitend voor hedendaagse kunstenaars; men geeft eerder de voorkeur aan historische, afgesloten oeuvres, of – als de kunstenaar nog leeft – aan oeuvres die hun piekmoment reeds achter zich hebben. Waar de commerciële doelstellingen van Phaidon gediend zijn met een keuze voor uitsluitend bekende namen en rijzende sterren, kent het selectieproces van de Nederlandse serie een geheel andere logica. Door te kiezen voor kunstenaars waarvan het werk nog niet of nauwelijks beschreven en geïnventariseerd is, heeft men een excuus om teksten te publiceren die weliswaar degelijk zijn, maar een scherp inhoudelijk profiel missen.

 

• Erik Andriesse door Robert-Jan Muller werd in 2003 uitgegeven door Waanders Uitgevers en het Prins Bernhard Cultuurfonds (www.waanders.nl; www.cultuurfonds.nl; ISBN 90-400-9682-1). Als achttiende deel in de serie Monografieën van Nederlandse Kunstenaars verscheen onlangs Han Wezelaar door Jan Teeuwisse. Overigens bestaat er een identieke reeks Monografieën van Nederlandse Fotografen, gepubliceerd door het Prins Bernhard Cultuurfonds in samenwerking met uitgeverij Focus (www.focusmedia.nl); daarin zijn tot nu toe delen verschenen over Jacob Olie, Eduard Asser, Emmy Andriesse, Paul Citroen, Pieter Oosterhuis, Sanne Sannes, Jan Versnel, Koen Wessing, Piet Zwart, Eva Besnyö, Nico Jesse en Bernard F. Eilers. In 1997 is het Prins Bernhard Fonds tevens gestart met een serie over Nederlandse vormgevers. Een oudere reeks architectenmonografieën wordt als afgesloten beschouwd.