width and height should be displayed here dynamically

Myopie en hypermetropie

Enkele opmerkingen aangaande gevangenisarchitectuur

Archi-tectuur

Vormt de gevangenis als perfecte articulatie van het gesloten bouwblok niet de materialisatie bij uitstek van elke bouwkundige orde? Vormt zij geen letterlijke invulling van het begrip archi-tectuur: een archetype van elke tektoniek? Brengt de gevangenis de essentie van het bouwen niet te voorschijn – tikto is de Griekse term voor te voorschijn brengen, zoals Heidegger ons in zijn lezing “Bauen Wohnen Denken” wist te vertellen. “Tot de stam tec van dit werkwoord hoort het woord technè, techniek. Dit betekent voor de Grieken evenmin kunst als ambacht, maar wel: iets als dit of dat, zus of zo in het aanwezige laten verschijnen. De aldus te denken technè verbergt zich van oudsher in het tektonische van de architectuur.” (1) Welnu, het gevangenisgebouw brengt precies te voorschijn wat zich als oervorm van de architectuur zou kunnen aandienen: het volmaakt gesloten bouwvolume, waarvan elke venster- of deuropening eigenlijk als een inbreuk op het type kan worden beschouwd. De ideale gevangenis is er één zonder tralies: een doorlopende muur. Ramen zonder tralies, zoals in de Bijlmerbajes in Amsterdam, vormen overigens niet zozeer uitdrukking van een humanere behandeling van de gedetineerden, maar eerder van het cynisme van de technocratie die ook zonder tralies een gevangene aan zijn plaats kluistert. Dat grote, doorzichtige raam is van gewapend glas, het kan niet worden geopend en voor diegene die er achter gesloten zit, benadrukt het weidse uitzicht alleen maar de eigen benauwde werkelijkheid. (2)

 

Avant-garde

De doorlopende muur van de individuele cel en het gevangenisgebouw lijkt onverzoenbaar met de vormentaal van de avant-garde, die precies het gesloten bouwblok poogde te doorbreken, de wand te dematerialiseren, een dynamische interactie tussen binnen en buiten te bewerkstelligen en een onbegrensde horizontale extensie te suggereren. In elke avant-gardistische utopie horen uiteraard geen gevangenissen thuis, tenzij de utopie op zichzelf wordt teruggeworpen, zoals in die SF-film waarin dissidenten worden opgesloten in een schier oneindige, witte ruimte. De begrenzingen van de cel lijken te zijn opgelost in een suprematistisch nirwana, waarbij het vibrerende wit van vloer en plafond nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn.

 

Primitivisme

De gevangenis vormt de verzwegen tegenhanger van Abbé Laugiers in zijn “Essai sur l’architecture” uit 1753 geformuleerde postulaat van een universele, natuurlijke architectuur, die in de primitieve oerhut wordt belichaamd: vier boomstammen die een simpel puntdak dragen. Terwijl Laugiers oerhut de vrijstaande kolom en het dak tot de essentie van een zuivere architectuur verheft, grijpt de gevangenis terug op een ander basiselement van de architecturale grammatica: de muur. Een gevangenis is een omheining. Of een eiland: Alcatraz, Duivelseiland, Robbeneiland of Australië, waar men geen goed woord over heeft voor Engeland, het moederland: “That’s where the criminals come from!”

Laugiers oerhut werd door het primitivisme van de moderne architectuur enerzijds omgezet in de fascinatie voor een vel-over-been-architectuur, die werd getransponeerd naar de mogelijkheden van de moderne staalskeletconstructie, en anderzijds in het visioen van het zwevende dak, dat onafhankelijk van elke wand is.

Het prototype van de gevangenis daarentegen dook als tegendeel van de oerhut echter ook op in het primitivisme van de avant-garde: in de seriële accumulatie van cellulaire eenheden van Hilberseimers Grosstadtarchitektur, in de constructivistische sociale condensators, en in de rigoureuze reductie van de woonfuncties in Die Wohnung für das Existenzminimum van het tweede CIAM-congres.

 

Vrije gevangenen

De gevangenis wordt een model voor een maatschappelijke ordening. (3) De burger als vrij(willige)e gevangene – het is een concept dat in de bureaucratische samenleving van het late kapitalisme ook buiten de muren werkelijkheid geworden is. Carel Weeber, die in Rotterdam een huis van bewaring ontwierp dat met zijn robuuste, autonome uitdrukking veel meer dan andere gevangenissen, die in die periode in Nederland werden opgetrokken, aan de typologie van de gevangenis beantwoordt, stelt zelfs dat zijn model, gezien de toenemende onveiligheid op straat, toepasbaar is voor het ontwerp van een hele stad. (4) Horen we in deze bewoordingen niet de echo van Jeremy Bentham die in 1787 stelt dat zijn panopticum “toepasbaar blijkt te zijn op allerlei inrichtingen zonder uitzondering, waarvan de opzet is om, zonder teveel ruimte met gebouwen te bezetten of te belasten, een aantal personen onder toezicht te houden… In één woord: of het wordt gebruikt voor doeleinden als gevangenissen voor personen die levenslang in plaats van de doodstraf hebben gekregen, of huizen van bewaring, of strafinrichtingen, of verbeteringsgestichten, of werkhuizen, of manufacturen, of gekkenhuizen, of hospitalen, of scholen.” (5)

Maar samenlevingen veranderen sneller dan gevangenissen. Rem Koolhaas vertrekt bij zijn ontwerp voor de verbouwing van de gevangenis van Arnhem (1978) dan ook van de flexibele structuur die het panopticum biedt: de centrale uitkijkpost wordt getransformeerd in een kruispunt van twee straten, die “de gevangenen toestaat naar het interieur te ontsnappen”. In plaats van de gevangenis nog als model te postuleren voor de uitbouw van de moderne samenleving, worden de maatschappelijke dichotomieën huis-werk, privaat-openbaar in de gevangenis geïntrojecteerd. (6)

 

Het lichaam

“John Vanbrugh (1664-1726) verbleef verschillende jaren in Frankrijk (onder meer in de gevangenis), waardoor hij in nauw contact kwam met de Franse architectuur” – zo staat vermeld in wat wil doorgaan als een cursus Geschiedenis van de bouwkunst die aan één van onze universiteiten wordt gedoceerd. Zou het gebrek aan belangstelling voor de dynamische ontwikkeling van de ruimte, die bij zovele tijdgenoten zo nadrukkelijk aanwezig was, bij de architect van Blenheim Castle en de tempel van Castle Howard werkelijk een gevolg zijn van zijn verblijf in de Bastille, van de aan den lijve ondervonden dwang van de materialiteit van de architectuur? Niettegenstaande de gevangenis ontstond, zoals Foucault uitvoerig aantoonde, als een instituut dat niet langer het lichaam van de crimineel overeenkomstig zijn vergrijp folterde, maar zijn ziel verbeterde, richt zij zich als geen andere architecturale realisatie op het lichaam. De cel is de antropometrische verwezenlijking bij uitstek die het lichaam als het ware klinisch in leven houdt, maar de geest van de gevangene ofwel afstompt ofwel verrijkt. Wie zei ook alweer dat er vandaag de dag geen nieuwe revolutionaire utopieën meer zijn, omdat de intelligentsia van maatschappijkritische bewegingen niet langer worden opgesloten in een cel? Of denk ook aan Picasso’s uitspraak dat hij met zijn stront zou schilderen als men hem zou opsluiten zonder penseel of verf. You may take a horse to the water, but you cannot make him drink. De begrensde almacht van de gevangenis toont precies aan tot waar architectuur in staat is om het menselijke lichaam te conditioneren – enkel en alleen de geest martelt of behaagt doorheen het lichaam. Waarom spreken overigens Piranesi’s Carceri zo tot onze verbeelding? Omdat ze niet alleen een met een celebratie van de lex romana verbonden primordiale structuraliteit evoceren, maar vooral omdat ze met hun oneindige openingen van ruimten zichzelf structureel vernietigen. (7) De kerkers van Piranesi lijken met andere woorden in eerste instantie zichzelf gevangen te houden en zichzelf te martelen: de architecturale brokstukken zijn als verwondingen van het geketende lichaam.

 

Bresson – Bentham

In “Un condamné à mort s’est échappé” (1956) verkrijgt Robert Bressons rigoureuze, bijna fanatieke aandacht voor het detail een unieke meerwaarde: het openen van de handboeien met behulp van een sluitspeld, de minuscule briefjes die worden geschreven, het slijpen van de lepelsteel tot beitel, het zorgvuldig wegwissen van alle sporen die op een ontsnapping zouden kunnen wijzen, het vlechten van klimtouwen uit repen stof en ijzerdraad – het verhaal wordt weergeven, “comme elle est, sans ornements”, net als de geometrische dispositie van strenge bouwvolumes van de gevangenis of de kale celmuur. Een wereld uit details beantwoordt hier volledig aan de microkosmos van de cel waarin de protagonist zit opgesloten. Maar de gevangenis betrekt de microscopische blik van elke opgeslotene aan het panoramische zicht van de bewaking. Myopie en hypermetropie worden in de gevangenisarchitectuur onlosmakelijk met elkaar verbonden. In Benthams panopticum wordt de positie van de toezichthouder in de centrale loge gecombineerd met bijzonder doeltreffende vindingen om te zien zonder gezien te worden: het toezicht, al is het discontinu, verkrijgt hierdoor een continu effect. (8) De gevangene weet dat hij niet voortdurend bespied wordt, maar weet evenzeer dat hij voortdurend bespied kan worden. De macht dient zo volmaakt te zijn dat haar feitelijke uitoefening overbodig wordt, concludeert Foucault. De ontwikkeling van allerlei audiovisuele technieken heeft een gevangenis-typologie dan ook overbodig gemaakt.

 

Stilte

De gevangenis is een architectuur van de stilte, een klooster in het kwadraat. Net zoals Bentham ook het idee van een asymmetrische, akoestische bewaking lanceerde, betreft Bressons aandacht voor het detail niet alleen het visuele, maar ook het auditieve: de klopsignalen op de muur, het weergalmende fluitsignaal, het geroffel van sloten, het kraken van het deurhout, het gedempte breken van glas in een deken, het piepende fietswiel. De gevangenis is evenzeer panacousticum als panopticum, net als de kazerne, het ziekenhuis, het gekkenhuis of het museum – alle instellingen waar men de dingen uit hun natuurlijke omgeving onttrekt en ze een eigen, speciaal ervoor gecreëerde ruimte verschaft. De gevangenis ontleent niet alleen haar structuur maar ook haar stilte aan het monastieke model van de individuele, cellulaire opsluiting en de gemeenschappelijke arbeid en maaltijden met inachtneming van een absoluut stilzwijgen. De gevangene wordt ten tonele gevoerd als monnik of zelfs als mysticus, als een Zuster Bertken die zich in de kerkmuur laat inmetselen. Bij een totale isolering staat de gevangene zelfs niet bloot aan een dressuur, maar aan een grondige onderwerping. “Alleen in zijn cel is de gevangene aan zichzelf overgeleverd; wanneer de wereld verstomt en zijn hartstochten verstillen, daalt hij af in zijn geweten om het te onderzoeken, en voelt hij in zich het morele besef ontwaken dat nooit volledig afsterft in de mens.” De architectuur vormt de bestraffing van de misdaad: “Uw cel beschouw ik als een huiveringwekkend graf waarin niet wormen maar wroeging en wanhoop U bekruipen en aan U knagen om van uw leven een voorschot op de hel te maken. Maar wat voor een ongelovige een graf is, een gruwelijk knekelhuis, wordt voor de oprecht christelijke gedetineerde de wieg van de eeuwige gelukzaligheid.”(9)

 

Tot slot

De gevangenisarchitect is een bewaker. Quis custodiet ipsos custodes?

 

Noten

(1) Martin Heidegger, “Over Denken, Bouwen, Wonen. Vier essays,” Nijmegen, 1991, p. 62.

(2) Rob de Graaf, “Opsluiten zonder illusies. Ontwerpen voor nieuwe gevangenissen in Nederland”, in: “Archis”, 5, 1987, p. 10.

(3) Zie uitvoerig Michel Foucault, “Discipline, Toezicht en Straf. De geboorte van de gevangenis” (1975), Groningen, 1989.

(4) Bernard Colenbrander, “Het taboe op confectie. De rijksbouwmeester en de architectuur”, in: “Archis”, 4, 1993, p. 26.

(5) Jeremy Bentham. “Panopticum or the Inspection House”, (1787), in: Liane Lefaivre en Alexander Tzonis, “De oorsprong van de moderne architectuur. Een geschiedenis in documenten”, Nijmegen, 1990, pp. 381-389.

(6) “La deuxième chance de l’architecture moderne. Entretien avec Rem koolhaas”, in: “L’architecture d’aujourd’hui”, 238, avril 1985, p. 6.

(7) Cfr. Manfredo Tafuri, “The Wicked Architect: G.B. Piranesi, Heterotopia, and the Voyage”, in: “The Sphere and the Labyrinth. Avant-Gardes and Architecture from Piranesi to the 1970s”, Cambridge, Mass., 1990, pp. 25-54.

(8) Foucault, op. cit., p. 277.

(9) Ibidem, pp. 328-29. Zie ook Nikolaus Pevsner, “A History of Building Types”, London, 1976, pp. 159-168.