width and height should be displayed here dynamically

Norman Foster

Norman Foster, Centre Pompidou, Parijs, 2023

De grote overzichtstentoonstelling van de Britse architect Norman Foster (1935) in het Centre Pompidou is leerrijk. Wat onder meer aan het licht komt, is de morele paniek die de westerse architectuur sinds een klein decennium beheerst, gebaseerd op de overtuiging dat bouwen een doorslaggevende factor vormt in de vernietiging van het klimaat. Van dat schuldgevoel heeft Foster geen last, noch van de symptoombestrijding die ermee gepaard kan gaan. Hij heeft wel begrepen dat het daar nu om draait, en dat één criterium dominant is in het beoordelen van architectuur: duurzaamheid. Kosten noch moeite worden gespaard om de wereld ervan te overtuigen dat het al sinds de jaren zestig zijn voornaamste zorg is om milieuvriendelijk te bouwen. Met een parafrase van de titel van het boek van Geert Buelens uit 2022, zou het de slogan van deze tentoonstelling kunnen zijn: Wat ik toen al wist.

Om de bezoekers ‘direct toe te spreken’, zo staat het in de brochure, heeft Foster zelf alle zaalteksten geschreven. De tentoonstelling opent klassiek, om niet te zeggen ouderwets, met een wel heel uitgebreide selectie tekeningen die de architect zelf maakte, meestal ter voorbereiding van projecten, soms ook om op half cartooneske wijze over architectuur te reflecteren. Op één recente potloodschets staat een koets met een tweespan paarden: de koetsier houdt met een stok een wortel voor hun neus; pijlen naar rechts wijzen de richting aan: ‘towards a greener future’. Foster weet de weg, zoveel is duidelijk, en die weg wordt volgens hem geplaveid door architectuur – meer nog: die weg ligt al decennialang klaar, aangelegd door de duizenden werknemers die voor hem gewerkt hebben, in een van de grootste en kapitaalkrachtige architectuurbureaus ter wereld.

Het werk van Foster wordt sinds de jaren zeventig bestempeld als high tech, net als dat van zijn land- en generatiegenoot, de in 2021 overleden Richard Rogers die samen met Renzo Piano het Centre Pompidou ontwierp. Het gaat om architectuur waarin processen en materialen – staal, aluminium, glas en beton – uit de industrie en de ingenieurskunst niet alleen worden ingezet, maar ook worden verheerlijkt, met gigantische trekconstructies die grote overspanningen toelaten tot gevolg, net als aan kabels opgehangen bruggen of daken, dwarsbalken en zichtbaar gelaten ondersteunings- en onderhoudselementen. Of deze manier van ontwerpen en bouwen werkelijk ‘ecologisch’ mag heten, zoals Foster nu met klem benadrukt, is allesbehalve zeker, en het is al langer een punt van discussie. Nadat Foster in 1975 een kantoor van een verzekeringsbureau opleverde in Ipswich – een volledig spiegelend glazen volume met open kantoorvloeren en een gebogen grondplan, en een van zijn eerste grote gebouwen – was Christopher Woodward in Architectural Review sceptisch, en niet alleen omdat deze architectuur niet bepaald de historische stad probeert te imiteren: ‘We worden nu verondersteld energie op te potten, en lijken niet verguld te zijn met de consumptie ervan, hoe relatief laag die ook mag zijn in een onconventioneel laag en diep gebouw met een ongewoon efficiënte verlichting.’ Reyner Banham, de belangrijkste theoreticus van de verknoping tussen technologie en architectuur, nam Fosters verdediging op zich in New Society. ‘Schei toch uit,’ schreef hij verontwaardigd: dit is een ecologisch en energiearm gebouw – de berekeningen bewijzen het, en bovendien is ‘een groot deel van het dak bekleed met een van de oudste en betrouwbaarste isolatiematerialen die de volkswijsheid kent: graszoden!’ Voor Banham was het niets minder dan het bewijs dat tegenstanders van Foster ‘een failliete ideologische positie’ innemen.

Van dergelijke discussies, even hoogoplopend als noodzakelijk, is op de tentoonstelling in het Centre Pompidou geen sprake, en al zeker niet van het vermoeden dat Foster zich in het foute kamp bevindt. Zijn oeuvre wordt in Parijs, volgend op de ‘Drawing Gallery’, gepresenteerd in thematische clusters, gewijd aan natuur en stedelijkheid, structuur en gebouwhuid, de verticale stad, geschiedenis en traditie, plannen en plaatsen, netwerken en mobiliteit. Het materiaal – tientallen maquettes, tekeningen, kunstwerken, plannen, video’s, schilderijen en boeken – is van zeer hoge kwaliteit. Ondanks alle zelfverheerlijking en retoriek – Foster lijkt geen wolkenkrabber te hebben gebouwd die niet ecologisch innoverend en trendsettend wordt genoemd – komt zijn talent als ontwerper bij momenten bovendrijven, bijvoorbeeld in de documentatie van het Carré d’Art in Nîmes uit 1993: een haast bescheiden, afstandelijk en cool museumgebouw vlak tegenover een Romeinse tempel van haast tweeduizend jaar oud.

Het is een verwezenlijking die overschaduwd wordt door krachtpatserij, en door objecten in de tentoonstelling die waarschijnlijk als spectaculairder worden ervaren, zoals de historische auto’s uit de privécollectie van Foster, of de sculpturen van Brancusi, Boccioni en Ai Weiwei, die de structurele logica van zijn architectuur zouden imiteren. Ook de vele luchthavens die Foster ontwierp – eind vorig jaar werd nog een nieuw project voor de King Salman International Airport in Saoedi-Arabië onthuld – komen aan bod. In het slotdeel van de expo, getiteld Futures, wordt geanticipeerd ‘op een meer autonome wereld waarin schone energiebronnen in overvloed aanwezig zijn – bevrijd van transmissienetten en megakrachtcentrales’. In een lang video-interview met curator Frédéric Migayrou gaat Foster zelfs zo ver te beweren dat de welvaart van samenlevingen recht evenredig is met de hoeveelheid energie die ze verbruiken. Het komt er volgens hem enkel op aan ‘schone’ energie op te wekken, en ook op dat vlak weet hij raad: Foster + Partners werkt sinds een paar jaar aan het ontwerp van draagbare kernreactoren, niet groter dan een flesje propaangas, die een hele wijk in New York van stroom zouden kunnen voorzien. En als het hier toch allemaal te bar wordt, is een verhuis naar Mars of naar de maan een optie: in samenwerking met de NASA en het European Space Agency bereidt Foster eveneens die exodus voor: ‘De sciencefictionfantasieën en ingevingen uit mijn jeugd’, zo besluit de architect tevreden in de zaalgids, ‘zijn de projectrealisaties van vandaag.’

Pessimisme kan Foster niet verweten worden, en zijn aanpak kan als verfrissend oneigentijds worden omschreven, maar ook als schandalig achterhaald. Toch blijft het opmerkelijk dat het Centre Pompidou het nodig vindt de rode loper uit te rollen voor deze 88-jarige man en zijn tech porn. Bovendien is het de eerste keer dat een architect ‘Galerie 1’ mag vullen, de meest prestigieuze en heel grote tentoonstellingsplek op de zesde verdieping. Het heeft in Parijs niet weinig ophef veroorzaakt: volgens Le Monde heeft Foster zichzelf uitgenodigd, nadat Migayrou hem in 2018 rondleidde in de aan Tadao Ando gewijde tentoonstelling. Geconfronteerd met die roddel, zei Foster nors in The New York Times: ‘Ik heb op een uitnodiging gereageerd, en ik ben vereerd namens zoveel mensen om die uitnodiging te aanvaarden.’ Peu importe: de belangrijkste conclusie van deze tentoonstelling is toch dat het Centre Pompidou verworden is tot een promotieplatform voor een schatrijke architect zonder enig talent voor twijfel of zelfkritiek.

 

• Norman Foster, tot 7 augustus, Centre Pompidou, Place Georges-Pompidou, Parijs.