width and height should be displayed here dynamically

Op zoek naar de Neerlanditude

Over Be[com]ing Dutch (Van Abbemuseum, Eindhoven)

De tijd dat kunstmusea zichzelf definieerden als tempels voor de cultus van iets heel bijzonders, afgescheiden van de rest van de wereld en van het plebs dat toch geen notie had van kunst – die tijd ligt al lang achter ons. Je ziet overal ter wereld hoe kunstmusea, precies omwille van de specificiteit van hun product, manmoedig op zoek gaan naar een plaats in (of als) het hart van de samenleving. Sociaal-artistieke en pedagogische projecten zijn nu legio, en toonaangevende musea pogen vaak door middel van bepaalde statements van kunstenaars en curatoren een stem in de grote maatschappelijke en politieke debatten te laten horen. Extreem-rechts is daarbij zeer vaak het doelwit. Het klikt niet tussen kunst en extreem-rechts: kunst is per definitie open en divers, en evolueert, omdat kunstenaars weigeren het paadje van de normaliteit te volgen; extreem-rechts ontkent al die dingen en staat dus voor geslotenheid, normaliteit, ouderwetsheid. Men ziet in Filip Dewinter of Jean-Marie Dedecker niet meteen een verfijnde cultuurpatron; men kan zich moeilijk inbeelden dat ze een stuk van Jan Fabre lusten – en Jan Fabre lust hen evenmin.

Dat er in dat spel tussen kunst en extreem-rechts nogal wat aan wederzijdse stereotypering wordt gedaan ligt voor de hand, en bijgevolg hebben de statements vanuit de kunst in de regel bitter weinig invloed op het politieke getij waarop extreem-rechts drijft. Vele jaren sociaal-artistiek werk in dit land, gericht op integratie van minderheden en het bevorderen van een goede verstandhouding tussen de diverse bevolkingsgroepen (zoals dat heet) hebben niet verhinderd dat extreem-rechts er nu beter voorstaat dan ooit en zich op een zucht van de macht bevindt. Nu kan men zeggen: niets heeft dit kunnen verhinderen – het veiligheidsbeleid evenmin als het onderwijs, de media of noem maar op. De hele samenleving heeft zich geleidelijk aan gewoon gemaakt aan de aanwezigheid van extreem-rechts en is, beetje bij beetje, dat zwarte schaap als een gewoon huisdier gaan beschouwen. En die evolutie hebben ook kunstenaars niet kunnen keren.

Die evolutie is niet specifiek Vlaams; ook Nederland kreeg ruimschoots zijn deel, eerst met Fortuyn en daarna met Geert Wilders en Rita Verdonk. Rechts-populistische politici van dat slag lijken aan een onstuitbare opmars bezig. Nederland heeft de afgelopen jaren een zodanige kwak naar rechts gekregen dat het land decennia zal nodig hebben om er zich van te herstellen. Wie de spectaculaire opmars bekijkt van Verdonks Trots op Nederland, begrijpt dit maar al te goed: het is een uiterst populair brouwsel van perfect uitgevoerd populisme. Verdonk heeft geen partij, wel een ‘beweging’, die voornamelijk via een website werkt. Die website heeft de structuur van een magazine van het type Flair, met allerhande opiniepeilingetjes, weetjes, aan te schaffen gadgets, grote foto’s, catchwords en korte citaten, en veel plaats om ‘je eigen mening’ te geven. Verdonk heeft geen programma; ze laat ‘Nederland’ aan het woord op haar website en haar tochten doorheen het land, en daarvan zal ze te gelegener tijd een samenvatting maken die ze als ‘haar’ programma in Den Haag zal verkopen. Dat programma zal dan staan voor ‘wat Nederland echt wil’. Rita zelf definieert dit niet, de mensen vertellen haar dat. Wilders is wat traditioneler, maar ook hij is bijzonder actief op het internet en beoefent de genres van de late moderniteit: de weblog en het YouTube-filmpje. En ook hij hecht belang aan de meningen van ‘de mensen’ te lande, en vindt dat die meningen in Den Haag meer weerklank moeten krijgen.

Het is tegen die achtergrond dat het project van het Van Abbemuseum moet gezien worden. Be[com]ing Dutch ging van start in 2006, en het plan ontving de Stimuleringsprijs voor Culturele Diversiteit van de Mondriaan Stichting. In dit project wil het Van Abbemuseum middenin de wereld gaan staan en een luide stem laten klinken in de grote politieke en maatschappelijke debatten in Nederland. Dat zijn dus per definitie de debatten die door Wilders en Verdonk op gang worden gehouden, en die gaan over Nederlandse identiteit – de zoektocht naar de essentiële Neerlanditude in een tijdperk van globalisering, zouden we kunnen zeggen.Be[com]ing Dutch (interessant genoeg een Engelse titel) staat voor een reeks discussies, lezingen en debatten, een aantal culturele evenementen die in heel Eindhoven werden georganiseerd, en een aantal kunstwerken in en rond het museum. Het staat tevens (en eigenlijk vooral) voor een archief en een website. Het archief domineert de toren van het Van Abbemuseum. Aan waslijnen opgehangen vindt men verslagen van evenementen, documenten rond die evenementen, videoverslagen en andere sporen van de discussies en lezingen die werden gehouden. De website www.becomingdutch .com is heel beperkt en bevat een tijdlijn waarop alle evenementen geplot zijn, een korte introductietekst en een woordenboek. Dat laatste ligt ook in de toren van het

museum her en der verspreid, en je kan je eigen exemplaar meepikken. Het woordenboek bevat definities, opgesteld door het projectteam, van begrippen zoals ‘diversiteit’, ‘cultuur’ en ‘becoming’. Net als op Verdonks website kunnen bezoekers van de Be[com]ing Dutch-website hun eigen definities invoeren en nieuwe termen aanreiken. De vraagstelling is in essentie die van Wilders en Verdonk: wat is het om Nederlander te zijn in een laatmodern tijdsgewricht waarin migratie de maatschappelijke orde veranderd heeft, en waarin religie (in hoofdzaak islam) opnieuw een sterk diakritisch element in de maatschappij is geworden? Het Van Abbemuseum zelf voegt daar nog aan toe: en hoe kan kunst hierop antwoorden formuleren? Hoe kan een museum voor die antwoorden een spreekbuis zijn in de samenleving?

Rond die laatste vraag organiseerde het museum eind 2007 de zogeheten “Eindhoven Caucus”. Op de website werd dit evenement als volgt omschreven:

Een ‘caucus’ is gewoonlijk een bijeenkomst van politici, die besluiten nemen over het toekomstige beleid. De bedoeling van de Eindhoven Caucus was om de discursieve omgeving binnen de stad te stimuleren en de mogelijkheid te scheppen voor onze ambitie: de kunst moet zich mengen in het maatschappelijk leven en het politieke denken.

De Caucus bracht een breed scala bijeen van mensen uit het sociale en artistieke veld, en zocht (getuige de lijst van deelnemers) duidelijk naar een leuke ‘mix’ van Nederlanders-van-geboorte en anderen. Thematisch was de Caucus opgebouwd rond een aantal paradoxen:

 

•De heropleving van nationalisme versus de realiteit van globalisering en migratie. Hoe kan de kunst zich een weg uit deze tweedeling verbeelden?

•De wederopkomst van religie als de dominante culturele identiteitsaanduider versus de seculaire globalisering van het kapitaal. Hoe kan de kunst in deze tijd identiteit op een andere wijze uitbeelden?

•De autonomie van de kunst versus het gebruik ervan (kritisch, economisch en maatschappelijk).

•Hoe kan een museum verandering teweegbrengen in een provinciestad (Eindhoven).

•Kan de kunst de politiek veranderen, bepaalt de politiek de kunst?

 

Rond deze themata werden sprekers als Homi Bhabha, Gayatri Spivak, Dieter Lesage en Paul Scheffer uitgenodigd, en de Caucus discuteerde er vlijtig op los. De caucus is traditioneel een vorm van directe democratie, een vergadering waarbij de ‘basis’ standpunten bepaalt en vertegenwoordigers kiest voor belangenbehartiging op een hoger niveau.

Een van de vragen die de Caucus aankaartte was of politiek de kunst bepaalt. Afgaande op de structuur van de Caucus, en eigenlijk die van het gehele project, is dit duidelijk het geval. Politici zoals Wilders en Verdonk hebben het model aangereikt waarbinnen het Van Abbemuseum zijn oefening aanvatte; de politiek tekende de krijtlijnen waarbinnen de kunst haar ding deed. Zoals Verdonk koos men voor een model van directe democratie (de caucus en de interactieve website) eerder dan bijvoorbeeld voor een instruerend model waarin men spreekt en argumenteert vanuit een positie van autoriteit. Het format is: breng mensen bijeen, laat ze debatteren en er zal een antwoord uitkomen dat dan door de hele organisatie verder wordt uitgedragen. Laat vooral de mensen zelf aan het woord. Men koos, zoals we al zagen, tevens voor vragen die ook Verdonk en Wilders aan het hart liggen, en voorzag die vragen van een lichte artistieke inflectie – welke rol kan de kunst daarin spelen? En ook de fundamentele ideologische uitgangspunten van de politiek werden overgenomen: de probleemstelling dat de kwestie van Neerlanditude vandaag de dag allesbehalve duidelijk is, samen met de suggestie dat fenomenen zoals immigratie, maatschappelijke superdiversiteit en radicaliserende islam daar iets mee te maken hebben. Met andere woorden, het politieke en ideologische wereldbeeld dat mensen zoals Wilders en Verdonk in Nederland, en Dewinter en Dedecker in Vlaanderen aanhangen – dat wereldbeeld ligt ook ten grondslag aan Be[com]ing Dutch. Het project heeft de impliciete discursieve orde van zijn tegenstrever overgenomen.

Dit heeft voor- en nadelen. Het voordeel is dat men andere antwoorden kan verzinnen dan de tegenstrever; het nadeel is dat deze antwoorden binnen het krachtenveld blijven dat door de ideologische uitgangspunten van de tegenstrever wordt bepaald. Men kan, samengevat, een oppositiediscours maar geen antihegemonisch discours construeren. Een antihegemonisch discours plaatst zich buiten de ‘normale’ patronen en uitgangspunten, en stelt de definitie van die ‘normaliteit’ zelf in vraag. Een oppositiediscours laat een afwijkende of tegendraadse stem horen binnen de bestaande normaliteit. Het aanvaardt dus de heersende definitie van het normale, en dat is een nadeel voor wie het debat fundamenteel wil herschikken.

Laat me dit nadeel even kort illustreren met een verwijzing naar de fundamentele paradox van het integratiediscours. De Belgische integratiedoctrine kwam tot stand in de late jaren 80 – men herinnert zich het duo Paula D’Hondt en Johan Leman nog wel. Het was een goedbedoelde doctrine, die de ‘vreemdelingen’ (zo heetten ze toen nog) nauwer bij de ‘Belgische samenleving’ wou betrekken. De doctrine was echter gebaseerd op een probleemdefinitie die was aangereikt door extreem-rechts, en die ervan uitging dat die vreemdelingen op dat moment niet geïntegreerd waren, en dus integratie nodig hadden. In één beweging werd de hele migratie voorgesteld als een proces waarbij men van binnen een andere samenleving ergens buiten de onze belandde, en waarbij men van een perfect geïntegreerde toestand in een herkomstland (Turkije of Marokko bijvoorbeeld, en cultureel in een islamitische plattelandscultuur) overging naar een volkomen ongeïntegreerde toestand in ons land. Het duurde een tijdje vooraleer men doorhad dat deze uitgangspunten zowat de hele sociologie van de migratie ontkenden, de migrant fundamenteel problematiseerden en hem/haar dan ook ten gronde veroordeelden tot een eeuwigdurend proces van ‘integratie’. En in die tussentijd hield het Vlaams Blok nooit op deze gespletenheid uit te buiten. Gegeven het problematische karakter van de aanwezigheid van deze mensen hier, zou men ze beter naar ginder terugsturen. Ginder waren ze uitstekend geïntegreerd, terwijl het kleinste incident kon worden aangegrepen om aan te tonen dat ze hier niet geïntegreerd waren. Het punt is dat het concept ‘integratie’ op een probleemdefinitie van extreem-rechts is gebaseerd. Ten gronde waren beide partijen het eens over het fundamenteel problematische en abnormale karakter van migratie en de daaruit volgende diversiteit. De ene groep – extreem-rechts – gaf daarop als antwoord dat men die mensen best terugstuurde naar het land van herkomst. De anderen – de Belgische overheid en een heel leger welzijnswerkers – gaven als antwoord dat men de scherpe kantjes van de diversiteit moest afvijlen, respect moest betonen voor de ‘eigenheid’ van de ander en individueel ‘tolerant’ moest zijn voor die vreemde kwasten in onze samenleving en hun rare gewoonten. Het klare en kordate verhaaltje van de eerste groep lag om overduidelijke redenen beter bij een aanzwellend deel van de goegemeente dan het weifelende en voorwaardelijke verhaaltje van de tweede groep.

Men kan een wedstrijd moeilijk winnen wanneer de spelregels volledig op het lijf van de tegenstrever zijn geschreven. Dat is het grote nadeel waarover ik het had, en ik ben bang dat Be[com]ing Dutch in hetzelfde bedje ziek is als de oudere integratiedoctrine. Meer nog, men kan het hele project makkelijk lezen als een zoveelste oefening rond die doctrine, met dezelfde jammerlijke beperkingen. Wanneer het Van Abbemuseum zich in het maatschappelijke debat begeeft, zou het niet in de val mogen trappen om de dominante basistermen ervan over te nemen. Zo neemt het museum immers de krachtlijnen van het discours van Wilders en Verdonk over, samen met een aantal formats die zij gebruiken om dat debat te voeren: de website, de Caucus, de gedreven ‘zoektocht’ naar Neerlanditude. Het hele format-repertoire van het laatmoderne populisme wordt in die zoektocht aangesneden.

 

Men kan in die zoektocht natuurlijk ook andere dingen vinden – dat is het voordeel dat ik hierboven aangaf. Vanzelfsprekend schaart het Van Abbemuseum zich niet achter de robuuste essentialismen die Wilders en Verdonk propageren. In Be[com]ing Dutch zal men vergeefs speuren naar de radicale blankheid en de wereld van het Oranjegevoel die Verdonk aanhangt. Onder de sprekers op de Caucus vond men weliswaar Paul Scheffer, maar ook (en in belangrijker rollen) hogepriesters van de culturele fragmentatie zoals Homi Bhabha en Gayatri Spivak. De deelnemende kunstenaars vormen een zeer bont gezelschap, met onder anderen Nederlanders werkend buiten Nederland, en niet-Nederlanders werkend in Nederland. Tijdens de lezingen en debatten ging men, afgaande op de fragmenten die ik ervan kon zien, duidelijk de toer van anti-essentialisme, pluralisme en culturele versnippering op – dit (alweer) in de goede oude integratietraditie. Men roerde ook geregeld een militante trom over de plaats en rol van het museum in de maatschappij en het politieke debat. Wilders en Verdonk waren veraf, zoveel is zeker.

Dat de antwoorden niet altijd even beslissend of duidelijk waren, ligt eveneens voor de hand. Want welke taal gaat men gebruiken, als men de discursieve orde van de tegenstrever overneemt én daarbij hogergenoemde ambities koestert. Het museum wil een centrale plaats opeisen in het maatschappelijke debat en contra Verdonk en Wilders een boodschap uitdragen van pluralisme en multiculturele diversiteit. Deze ambitie dwingt het museum tot duidelijkheid in het vertolken van zijn boodschap, en stelt het voor de keuze tussen een aantal modellen die daarbij kunnen worden gehanteerd. Gebruikt men een populistisch model waarbijmen (Verdonk en Wilders achterna) zo duidelijk mogelijk de politieke boodschap tracht te vertolken? Een didactisch model waarbij men het kunstwerk duidt in relatie tot de maatschappelijke vragen waarop het zou moeten inspelen? Of een propagandamodel waarbij men kunst expliciet ten dienste stelt van een politieke of maatschappelijke boodschap? Wil je de tentoonstelling op haar ambities beoordelen, dan moet je vertrekken van dit principe van duidelijkheid: hoe duidelijk en overtuigend is Be[com]ing Dutch als een interventie in een maatschappelijk debat waarvan de spelregels in handen zijn van Verdonk en Wilders?

 

Het archief is de kern van de tentoonstelling. Het is een puur reflexief object: een dat over zichzelf gaat. De enkele werken die uitdrukkelijk tot het Be[com]ing Dutch-project behoren, worden niet afzonderlijk gepresenteerd, maar staan tussen de rest van de geëxposeerde collecties. Zo wordt natuurlijk alles en niets deel van dit project. En inderdaad, wie zich aandient aan de kassa kan een ‘Zomertoer’-brochure kopen waarin geen melding wordt gemaakt van het project. Men kan het Van Abbemuseum dus bezoeken zonder dat de aandacht op Be[com]ing Dutch wordt gevestigd. Men kan ook een brochure over het project krijgen, maar een groot gedeelte van wat die brochure bevat, is niet in de zalen te zien. Niet eenvoudig voor de doorsneetoerist, die allicht enkele uren moet reflecteren over de complexiteit van dit alles. Vermits projectspecifiek werk gewoon naast de rest van de collectie staat, kan het hele Van Abbemuseum in zijn huidige opstelling als een deel van Be[com]ing Dutch worden gezien, en zo’n lectuur bleek voor mij de meest productieve.

Interessant was bijvoorbeeld het contrast tussen twee beeldcomplexen, ook al ben ik er nog steeds niet uit of ze wel of niet tot het project behoorden. Het eerste is een zaal waarin men ‘sterren op het doek’ toont: portretten van Bekende Nederlanders zoals Paul de Leeuw, Henny Huisman en Guus Hiddink. Het tweede is een video-opstelling van Wendelien van Oldenborgh waarin ze oorspronkelijke teksten uit het Nederlandse koloniale verleden laat uitspreken door ‘koloniale’ subjecten. Men hoort dus 17de-eeuwse Hollandse woorden over Surinamers uit de mond van Surinamers. De kneuterig-huiselijke herkenbaarheid van Hollandse mediasterren (de essentiële blankheid en het ‘ons’/oranjegevoel van extreem-rechts) verhield zich bepaald ongemakkelijk tot de koloniale en antikoloniale stemmen van Van Oldenborgh – het verschil tussen de eendimensionaliteit van de ‘sterren’ en de veelstemmigheid bij van Oldenborgh was groot. Terzelfdertijd kon men bij de ‘sterren op het doek’ nog een zekere tongue in cheek bespeuren – wat doén die mensen hier eigenlijk? Die ironie was door de nogal transparante rolomkering bij Van Oldenborgh dan weer volkomen zoek. De contrasten tussen deze twee beeldcomplexen deden me wel wat, en een iets duidelijker connectie tussen beide gehelen – een iets didactischer benadering – zou heel nuttig zijn geweest.

Nog meer was ik onder de indruk van een ander contrast dat men kan ervaren wanneer Be[com]ing Dutch naadloos in de collectie overgaat. Het Van Abbemuseum beschikt over een uitstekende verzameling werken van de Sovjet-‘constructivist’ El Lissitzky, mooi opgesteld in combinatie met werk van Van Doesburg, Mondriaan en Moholy-Nagy. In het werk van Lissitzky ziet men een dubbele beweging. Er is enerzijds een streven naar pure vorm, naar een volkomen abstracte en daardoor universele vormentaal. Terzelfdertijd echter is er het feit dat dit werk snel deel werd van een typische Sovjet-beeldtaal. Universeel en particulier lopen hier volledig samen: het streven naar een volmaakte abstractie werd meteen een figuratief en politiek inzetbaar medium, dat mee gestalte gaf aan het culturele landschap van de vroege Sovjet-Unie en er een van de meest herkenbare iconen van werd. Lissitzky ontwierp een spreekgestoelte voor Lenin, en hij was ook de ontwerper van propaganda-affiches (zoals het befaamde “Breek de witten met de rode wig”, te zien in het Van Abbemuseum) en van boekomslagen. Mij lijkt het dat vragen omtrent de relatie tussen kunst en politiek, en tussen kunst en nationale identiteit, bij Lissitzky antwoorden hebben gekregen die misschien bruikbaar waren geweest als historische inspiratiebron voor Be[com]ing Dutch. Ze laten in ieder geval aan duidelijkheid niets te wensen over en verdienen alleen al daarom wat meer aandacht. Men zou zich bijvoorbeeld kunnen afvragen of de relatie tussen kunst en politiek niet altijd en onvermijdelijk aspecten van propaganda inhoudt, zodat de kunstenaar die zich politiek engageert meteen een propagandist wordt (iets wat bijvoorbeeld Warhol goed leek te begrijpen, maar waar ook Tuymans zich allicht in zou kunnen vinden). Dit gegeven tovert meteen heel wat onduidelijkheid weg uit de vraagstelling omtrent de relatie tussen kunst en politiek.

Er zit dus genoeg stof tot nadenken in de collectie van het museum, maar er worden geen verbanden gelegd, geen themata uitgesneden, geen trajecten gedefinieerd voor de bezoeker. Het gaat hem hier over het model waarmee men dergelijke politieke projecten aanpakt. Er zijn heel wat modellen beschikbaar – een pedagogisch en didactisch model, een propagandamodel, een populistisch model, een louter esthetisch en commercieel model, noem maar op. Het model dat het Van Abbemuseum heeft gekozen is onduidelijk, en de beeldtaal wordt slechts politieke taal wanneer de bezoeker daartoe zeer aanzienlijke inspanningen doet. De vraag is of men op die manier bereikt wat men wil (en beweert te) bereiken – de duidelijkheid en de overtuigingskracht die men nodig heeft om Verdonk en Wilders van antwoord te dienen. Ik bezocht het museum samen met mijn 15-jarige zoon – een jongen die wel oren heeft naar politieke boodschappen en best ook wel cultureel gretig is. Helaas kan ik niet beweren dat hij veel opgestoken heeft van Be[com]ing Dutch. Het opzet is duidelijk gericht op volwassenen, op behoorlijk gesofistikeerde en intellectueel heel erg vindingrijke volwassenen. De permanente politieke caucus van het Van Abbemuseum nodigt dus slechts een heel beperkte groep mensen uit, en ik kan me niet ontdoen van de veronderstelling dat dit niet de bedoeling kon zijn, gegeven de ambities van het museum. Indien zo’n museum zichzelf in het centrum van het maatschappelijk debat wil plaatsen, dan moet het zijn sociologie even kritisch bekijken. Op dit ogenblik zit het ver (héél ver) in de marge van de maatschappij. En indien het museum expliciet een beweging maakt van kunst naar politiek, dan moet het inspanningen doen om de bezoeker die in eerste instantie de politieke taal wil herkennen het leven wat makkelijker te maken. Het moet dus een van de drie modellen gebruiken die ik eerder aangaf: een populistisch model, een didactisch model of een propagandamodel.

Dit brengt me full circle terug bij het punt waarmee ik dit essay begon. We zien hier een museum dat een ernstige inspanning doet om geen elitetempel te zijn. Maar zodoende begaat het twee vergissingen. Eén, het neemt de impliciete discursieve orde van zijn tegenstrevers over, en vernauwt zo de ruimte waarbinnen het antwoorden kan ontwikkelen. En twee, die antwoorden worden geformuleerd op een manier die te veel inspanningen vergt van de bezoeker, en een groot deel van het mogelijke publiek uitsluit. Men aanvaardt de spelregels en de krijtlijnen van het maatschappelijk debat zoals het door Verdonk en Wilders wordt gedomineerd, maar men faalt in de opdracht van duidelijkheid en overtuigingskracht die inherent is aan de overname van die uitgangspunten. Het gevolg is dat het museum netjes blijft zitten op de plaats waar het al zat: de niche waar hedendaagse kunst zich in een samenleving zoals de onze bevindt. Rita Verdonk en Geert Wilders hoeven zich voorlopig nog geen zorgen te maken over de maatschappelijke impact van Be[com]ing Dutch.

 

De tentoonstelling Be[com]ing Dutch liep tot 14 september in het Van Abbemuseum, Bilderdijklaan 10 te Eindhoven (040/238.10.00; www.vanabbemuseum.nl en www.becomingdutch.com).