width and height should be displayed here dynamically

Over de noodzakelijke domheid van de constitutionele monarchie

Een vorstenspiegel

voor W.A. van B.

 

De eerste domdaad

In den beginne was er domheid. In zijn Vorlesung über ‘Pädagogik’ (1776) noemt Immanuel Kant deze oerdomheid, die huist in het onherbergzame gebied tussen natuur en cultuur: Wildheit. “De mens heeft (…) van nature een zo grote hang naar vrijheid, dat hij, als hij er een tijdje aan gewend is, alles voor haar opoffert.” Deze zelfdestructieve domheid onderscheidt de mens van het dier: “De dieren gebruiken hun krachten (…) regelmatig, namelijk op zo’n manier dat ze niet nadelig voor henzelf worden”. Omdat de mens gespeend is van ieder instinct, is hij gedwongen zijn onbezonnen wildheid aan tucht te onderwerpen. Domheid vormt een obstakel voor de cultuur, die per definitie geen ruimte laat voor gekte, maar ligt anderzijds aan diezelfde beschaving ten grondslag: cultuur is niets anders dan het product van een reeks min of meer mislukte pogingen om met de idiotie in het reine te komen.

Wildheid en grofheid

Van nature is de mens volgens Kant niet alleen wild, maar ook grof, onbeschaafd, niet in staat doel en middel op elkaar af te stemmen. Grofheid, onbeschaafdheid of ruwheid (Roheit) komen zeker in de buurt van wat Kant onder domheid verstaat. In tegenstelling tot de domoor valt de pasgeboren mens echter te ‘ontruwen’ (e-ruditio). Anders dan de tucht, die een negatieve rol vervult, vormt onderwijs het positieve deel van de opvoeding. Tussen beide bestaat niettemin een hecht verband. Want juist zijn eeuwige wildheid dwingt de mens ertoe zich te beschaven. “Bij de mens is, wegens zijn hang naar vrijheid, een afslijpen van zijn ruwheid nodig; bij het dier daarentegen vanwege zijn instinct niet.”

De schorpioen en de schildpad

Grofheid valt te verhelpen, wildheid niet. Dit komt treffend tot uitdrukking in de fabel uit de Pantschatantra over een schildpad die bevriend was met een schorpioen. Toen de schildpad zijn vriend op de rug nam om een rivier over te steken, poogde de schorpioen hem dood te prikken. Verbaasd vroeg de schildpad naar de reden voor deze dwaze daad, die hen beide het leven had kunnen kosten, waarop de schorpioen antwoordde: “Ik kon niet anders”. Mensen handelen zoals de schorpioen: tegen beter weten in. Domheid schuilt niet in het denken, maar in het handelen! Gekte is een absoluut vrije daad, die op niets berust dan zichzelf. De schorpioen gaat niet om een bepaalde reden tot actie over, maar omwille van iets in hem dat sterker is dan hemzelf. Wat de cultuur moet temmen, is niet de natuur, maar deze zelfdestructieve domheid die altijd en overal weerkeert. De mens moet de domheid leren kennen in haar verbijsterende dimensie, en vervolgens een modus vivendi ontwikkelen, een manier om ermee te leven.

Eigenliefde en eigendunk

De domheid die aan onze cultuur ten grondslag ligt, zoekt Bernard Mandeville in het egoïsme. Alle gedachten en handelingen van de mens zijn naïeve of bewuste pogingen de passies te bevredigen die aan het egoïsme ontspringen. Voor een beter begrip maakt hij een onderscheid tussen ‘eigenliefde’ (Self-love) en “een passie zonder naam” die hij ‘eigendunk’ doopt (Self-liking). Beide instincten zijn in principe gericht op zelfbehoud, maar eigenliefde kan niet zonder eigendunk. Eigendunk is het vermogen illusies te koesteren. Eigendunk wekt een lust voor het leven, ook als het dit niet verdient. Eigendunk wapent tegen wanhoop. Beroofd van eigendunk verkeert
eigenliefde in zelfhaat. Zo kan de mens uit eigenliefde voor zelfmoord kiezen, omdat zijn eigendunk hem in de steek heeft gelaten. Hij kiest voor de dood uit angst voor iets ergers, bijvoorbeeld schande. Maar ook de eigendunk heeft iets zelfvernietigends.
Eigendunk kan ons doof maken voor de roep van de natuur. Met ‘een volle buik’, als de primaire levensbehoeften vervuld zijn, kan eigendunk ons inspireren roekeloos tegen ons eigenbelang te handelen om een passie als hoogmoed (Pride) te bevredigen. De neiging zichzelf te overschatten en anderen te minachten, leidt tot twijfel en haat. Terwijl we precies de anderen nodig hebben voor de bevestiging in onszelf, geeft het excessieve vertoon van eigendunk alleen maar aanleiding tot wederzijdse afkeer. Het gevaar dat trotse mensen voor elkaar vormen, dwingt tot een list.

De list

Niemand kan zeggen vrij te zijn van trots zonder zichzelf een compliment te maken. Hoogmoed kan niet uitgebannen worden. Daarom moeten wij de trots omwille waarvan de mens bereid is tegen zijn natuurlijke instincten te handelen, tegen zichzelf uitspelen. De cultuur leert ons trots te vinden in het verhullen van onze trots! Ziedaar de geboorte van de Goede Manieren. Fatsoen is een vorm van zelfopoffering die wordt gecompenseerd door vleierij. “The Moral Virtues are the Political Offspring which Flattery begot upon Pride.” Vleierij leidt tot deugd, niet omgekeerd. En hoe groter het getoonde fatsoen, hoe meer complimenten men krijgt, hoe groter de trots, hoe groter de angst voor schaamte, hoe groter het getoonde fatsoen, enzovoort. Een geniale vondst! Hoe beter de trots wordt verborgen, hoe meer de trots zal worden bevredigd! Superbia, volgens de theologen de eerste doodzonde, vormt integendeel de kern van de moraal. Pride, de hoogmoedige trots, levert de energie aan de sociale machine. In de zelfontkenning vinden wij zelfbevestiging.

De verdomming

De cultuur is georganiseerd rond trots en schaamte, met vleierij als instrument, dat wil zeggen: de leugen. Wij moedigen de vermomming aan. Via het veinzen krijgt de trots vrije baan. Als de trots geen uitlaat krijgt, dan ontaardt zij in wreedheid en afgunst. Fatsoen vervangt de natuurlijke, aanstootgevende symptomen van trots door culturele tekens als hygiëne, kleding, meubelen, gebouwen, eretitels, kortom alles wat achting oplevert zonder aanstoot te geven. Wij doen alsof deze vormen van cultuur uit nobele motieven voortkomen, en het fatsoen leert ons dit nimmer te betwisten. Met de jaren gaat de mens ook werkelijk geloven in de deugdzaamheid van zijn beweegredenen, “blind voor de verborgen bron die leven en beweging geeft aan zijn daden”. Als wij maar lang genoeg doen alsof wij fatsoenlijk zijn, ook al is het uit onfatsoenlijke motieven, worden wij gaandeweg vanzelf fatsoenlijk.

De hypocrisie

Deugden zijn listen om het egoïsme te bevredigen. Onder het mom van fatsoen omzeilen wij de obstakels die de bevrediging van onze eigendunk in de weg staan. De hypocrisie volgt de trots als een schaduw. Het gaat vaak niet eens om bewuste hypocrisie. Ook achter oprecht gevoeld altruïsme schuilt egoïsme. Zelfs de rede wordt ongeweten gestuurd door passies: alle denken is een rationalisering van verlangens. Wij leren egoïsme tenslotte zelfs te beschouwen als iets zondigs. Reden waarom de onthulling dat eigendunk de kern vormt van de samenleving wordt gevoeld als een krenking van de eigendunk!

Het goede van het kwade

In De Cive (1642) schreef Thomas Hobbes: “Man is to man a kind of God, man to man is an errant wolf”. Juist omdat de mens zo’n hoge eigendunk heeft, vormt hij een gevaar voor zichzelf en zijn soort. Vergeefs zoeken wij in de mens naar een aangeboren saamhorigheidsgevoel. Als de mens een instinctieve naastenliefde bezat, zouden er geen oorlogen zijn. En als hij zijn primitieve onschuld bewaard had, was hij nimmer sociaal geworden. Mandeville gaat niet zover als Hobbes die beweert dat de mens ongeneeslijk asociaal is. Juist dankzij zijn egoïsme is de mens sociaal geworden: “De slechte en hatelijke eigenschappen van de mens, zijn onvolkomenheden en het gebrek aan kwaliteiten waarmee andere schepselen begiftigd zijn, zijn de primaire oorzaken die de mens sociaal hebben gemaakt”. Het sociaal kwaad gaat kortom vooraf aan het sociaal goed. Wij moeten inzien “dat wat hem tot gezelschapsdier maakt, niet bestaat in zijn verlangen naar gezelschap, gemoedelijkheid, medelijden, minzaamheid en andere bevalligheden van een mooie buitenkant, maar dat zijn verachtelijkste en meest onsympathieke eigenschappen de noodzakelijkste gaven zijn die hem voor de grootste en, volgens de wereld, gelukkigste en best florerende samenlevingen geschikt maken”. De cultuur draait om zonde. Het devies van Mandeville luidt: Private vices, public benefits. Let wel: niet alle zonde is een publieke deugd. Het is omgekeerd: al het ‘goede’ is gefundeerd op ‘kwaad’. Alleen als de zonde een misdaad wordt die tegen het algemene belang ingaat, moet men straffen.

De fabel van de bijen

In The Fable of the Bees (1714) neemt Mandeville de nobele taak op zich “om de walgelijkheid aan te tonen van de ingrediënten die alle tezamen het gezonde mengsel van een geordende maatschappij samenstellen, en om de wonderbaarlijke macht te roemen van de politieke wijsheid, met behulp waarvan een zo prachtige organisatie wordt opgericht vanuit de meest verachtelijke onderdelen”. Sterker nog: een te krachtig beroep op het goede in de mens heeft op de samenleving als geheel een verlammend effect. Wat het gevolg zou zijn van het uitbannen van alle kwaad, maakt het onderwerp uit van Mandevilles fabel.

De bijen waren “geen slaven van de tirannie / of van het wilde woord democratie”, maar leefden onder “vorsten die geen aanstoot konden geven / omdat hun macht door wetten was omschreven”. Binnen de korf werd ieder ambt en beroep geteisterd door corruptie, “geen functie was er zonder leugen”. Maar de zonden van ieder afzonderlijk werden door een bekwaam bestuur dienstbaar gemaakt aan het geluk van allen. “Verdorven was elk onderdeel / en toch een paradijs ‘t geheel”. Sterker nog: “het gemeenst van menigeen / [deed] iets voor het nut van ‘t algemeen”. Niettemin klaagden allen over de fraude en de verloedering, vooral rijken die zelf de boel tilden. Mercurius moest erom lachen, maar Jupiter werd boos en besloot de korf van alle fraude te verlossen. “‘t Schijnheilig masker wordt thans neergesmeten / van hoge staatsman tot de clown beneden, / en sommigen, bekend van een geleend gelaat, / lopen nu niet-herkend op straat.” Plotseling heerst er algemene deugd. De rechters, advocaten, slotenmakers, cipiers, agenten hebben geen werk meer. De inkomsten lopen terug. Ieder neemt genoegen met het minimum. Luxe verdwijnt, werkeloosheid groeit. De bouwmarkt stort in, de economie loopt spaak. “Voorbij zijn de steeds wisselende tijden, / kledij en mode zijn nu blijvend.” Duizenden sterven de hongerdood. Moraal: “Wil ‘t klagen laten: enkel zotten / streven naar eerlijkheid in korven, / willen het wereldse comfort / èn oorlogsroem en ga maar door, / en zonder ondeugd. ‘t Blijkt te zijn / een Utopie, genesteld in het brein”.

Mandeville schrijft zijn fabel niet omdat hij verwacht dat er iets ten goede zal veranderen. Hij hoopt “dat zij die zo dol zijn op welstand en comfort, en alle profijt oogsten die het gevolg is van een grote, bloeiende natie, zouden leren zich geduldiger te onderwerpen aan die misstanden die geen regering op aarde kan verhelpen, wanneer ze eenmaal inzien dat het onmogelijk is om het eerste te genieten zonder ook van het laatste hun deel te krijgen”.

De fabel van het sociaal contract

Hoe is de mens van de natuurstaat, waarin hij slechts is onderworpen aan de wet van het zelfbehoud, gekomen tot een cultuur waarin de mensen gehoorzamen aan een gemeenschappelijke autoriteit? De maatschappij zelf poogt haar oorsprong te verklaren aan de hand van een sociaal contract, een maatschappelijk verdrag op basis van vrijheid, gelijkheid en broederschap: iedere persoon stelt zichzelf vrijwillig onder de leiding van de gemeenschap, en de gemeenschap neemt iedere persoon op als deel van het geheel. Als burgers spreken ze allen tezamen uit wat ze willen, om allen als onderdanen te doen wat zijzelf zeggen te willen. Zo is voor iedereen vrijheid en zelfbehoud gewaarborgd: ieder gehoorzaamt alleen zichzelf, en het geheel beschermt ieder deel tegen het egoïsme van een ander.

Er is echter een vervelend probleem. Het sociaal contract vooronderstelt de maatschappij die ze wil verklaren: de aanwezigheid van individuen die handelen naar de regels van een rationele orde. De verklaring kenmerkt zich kortom door een circulaire structuur, een petitio principii. Het fabeltje moet verhullen dat de beschaving is geboren uit dom egoïsme: “Geen mens zou zich langer aan een contract houden, dan het eigenbelang duurde dat hem eraan deed gehoorzamen”. De mens is van nature niet goed of slecht, maar dom. De stabiliteit van de samenleving berust niet op morele gevoelens, maar op een slim gebruik van de domme eigendunk. Daartoe worden de zonden en hun subtiele listen, de deugden geïntroduceerd. Deugden zijn tijd- en plaatsgebonden pogingen om met het irrationele egoïsme in het reine te komen, dat van alle tijden is. De maatschappij berust kortom niet op gemeenschapszin, maar op een asociale gekte die door middel van een list tot hoogste norm is geworden.

De wetgever

Hoe is de onbeschaafde mens ertoe gekomen om een in eerste instantie volstrekt zinledige wet te volgen? Jean-Jacques Rousseau neemt zijn toevlucht tot het concept van de mythische wetgever (Du contrat social, 1762). De eerste wetgever bedient zich niet van geweld. Nog voor er van een volk sprake is, zou hij dan immers al handelen in strijd met de democratische beginselen. Alleen de wet die door het volk zelf is bepaald, kan verplichten. Maar de ‘blinde massa’ is vooralsnog te dom om de beginselen van de staatsinrichting te begrijpen. Ze ziet de voordelen van zelfopoffering niet. Anders was er ook geen wetgever nodig geweest.

Om de verdenking van heimelijk eigenbelang te voorkomen, mag de wetgever geen politieke macht bezitten, maar slechts de macht van het woord. Hij is een demagoog die het volk de zaken toont “zoals ze het volk moeten toeschijnen”. Hij leert het volk “te ontdekken wat het wil”. De truc die hij toepast, is een omkering: hij spiegelt ze voor dat het contract een zuiver formele bevestiging is van een alreeds bestaande situatie. Hij doet alsof het gevolg van het verdrag, het volk, er de oorzaak van is. Maar de volksidentiteit die hij in zijn mythe presenteert als een onomstotelijk feit, bestaat slechts bij de gratie van zijn fictie. Hij maakt van de losse verzameling een eenheid via het verhaal dat die eenheid verkondigt. Door middel van fabeltjes en een beroep op hogere machten verleidt hij ze de fictie te volgen tot deze werkelijkheid wordt.

De stok en de slang

De wetgever legt zijn beslissingen in de mond van goden om de gewone mensen mee te slepen die niet van zijn wijze oordeel overtuigd zouden zijn. Mozes bijvoorbeeld, de joodse wetgever bij uitstek, krijgt van God de taak zijn volk uit Egypte te leiden (Exodus 4: 2-4). Maar Mozes is bang dat zijn volk niet zal geloven dat hij met Jahwe heeft gesproken: “Toen vroeg Jahwe hem: ‘Wat hebt ge daar in uw hand?’ ‘Een staf,’ antwoordde hij. Toen beval Jahwe: ‘Laat hem op de grond vallen’. Mozes liet hem op de grond vallen en de staf werd een slang. Mozes sprong achteruit. Toen sprak Jahwe tot Mozes: ‘Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart’. Hij strekte zijn hand uit, pakte de slang vast en in zijn greep werd het weer een staf. ‘Zo zullen ze geloven dat Jahwe u inderdaad verschenen is, de God van hun vaderen’.” Met zijn staf verricht Mozes ‘de tekenen’. Hij roept er de zeven plagen mee op die de Farao moeten overtuigen. Zo laat hij kikkers uit de Nijlmoerassen over heel Egypte komen.

In zekere zin is Mozes het omgekeerde van een fakir. Een slangenbezweerder kan een slang zo beïnvloeden dat deze stokstijf blijft staan. Door het dier plotseling vast te grijpen, maakt hij een eind aan deze ‘extase’. In de bijbel vindt echter het omgekeerde plaats! De ware wetgever is in staat een stuk hout als een slang te verkopen… Wat vertrouwd is, kan angstaanjagend worden. Rousseau besluit: “Terwijl de hoogmoedige wijsbegeerte of de blinde partijgeest in hen slechts slimme bedriegers ziet, bewondert de ware staatsman in hun instellingen de grote en sterke inspiratie waardoor alle duurzame scheppingen geleid worden”. Indirect erkent Rousseau waar het werkelijk om draait.

De esthetiek van het loze gebaar

De wetgever moet de menselijke natuur veranderen. “Hij moet de mens zijn eigen krachten ontnemen, om er hem krachten voor terug te geven die hem vreemd zijn.” In feite weet hij de natuurlijke krachten te veranderen in politieke krachten. De idiotie die de eenheid van het volk verhinderde, wordt de grondslag van de maatschappij. Er is sprake van een esthetiek van het loze gebaar: een verschil van niets maakt een wereld van verschil. Via het contract wordt de mens van een stom en bekrompen dier opeens een denkend wezen. Drift wordt plicht. Instinct wordt rechtvaardigheid. Wat ze als particulieren hebben ingeleverd, krijgen ze als burger terug. De democratie is een geschenk dat de mens zichzelf geeft.

De wetgever en het democratische subject

Om iedere verdenking van eigenbelang uit te sluiten, moet de wetgever afstand doen van al zijn functies. Hij moet te werk gaan als een vreemdeling in eigen land, niet belust op roem of macht, vrij van iedere hartstocht. Rousseau presenteert hem als een soort heilige. De grap is dat de definitie die Rousseau geeft van de godgelijke buitenstaander sprekend lijkt op die van het democratische subject! De formele democratie is antihumanistisch, niet gevormd naar het evenbeeld van de mens met zijn hartstochten, belangen en behoeften, maar naar dat van een harteloze abstractie. De democratie omvat alle mensen ‘zonder aanzien des persoons’, zonder oog voor ras, religie, rijkdom, en andere idiotismen.

De ware democraat is natuurlijk een utopische figuur. Achter iedere citoyen gaat een calculerende bourgeois schuil die zijn eigenbelang najaagt. Maar dit is geen probleem, want de burger wordt een burger in de pogingen zich als een burger te gedragen, ongeacht de egoïstische motieven. Het democratische subject valt kortom samen met zijn eigen falen. De democratie slaagt in de mislukking.

Daar ligt de verklaring voor de uitzonderingspositie van de mythische wetgever. Schijnbaar belichaamt de wetgever een onbereikbaar ideaal. Tevens lijkt hij als superdemocraat buiten de democratie te staan die hij verkondigt. Maar in feite maakt de wetgever de democratie mogelijk door de onmogelijkheid ervan te belichamen. Deze superburger maakt het utopische tastbaar van zijn utopie, het fictionele van zijn fictie. Hij belichaamt de domheid van de democratie, de domheid die de democratie definieert. Hij is een willekeurige idioot die zichzelf met terugwerkende kracht in het verhaal weet te schrijven: het succes wettigt zijn werk en zijn eigenmachtig optreden. Rousseaus wetgever is een voorafschaduwing van de constitutionele monarch.

Eenheid in verdeeldheid

Rousseau maakt een onderscheid tussen de algemene wil, die gericht is op de instandhouding van de gemeenschap, de vrijheid, kortom het algemene belang, en de wil van allen, de optelsom van alle particuliere belangen. Aan de politiek de onmogelijke taak om de cirkel te kwadrateren: de wil van allen af te stemmen op de algemene wil. Uitgangspunt van de besluitvorming is het meerderheidsbeginsel. Maar tijdens de verkiezingen valt de samenleving uiteen in een losse verzameling particulieren die stuk voor stuk hun eigenbelang nastreven. Alleen bij toeval is de wil van allen identiek met de algemene wil.

Eensluidendheid van stemmen is echter nog geen garantie voor politieke redelijkheid. Daartoe is vereist dat men bij het uitbrengen van zijn stem het algemene belang op het oog heeft. Paradoxaal genoeg is de beste garantie voor het algemene belang het grootst mogelijke verschil tussen de eigenbelangen. Hoe groter de verschillen hoe algemener het resultaat van de stemming. De eenheid is gebaat bij de grootst mogelijke verdeeldheid!

De wolf en het schaap

“De afzonderlijke personen zien het goede en verwerpen het; de gemeenschap wil het goede en ziet het niet.” Volgens Rousseau zijn individuen niet dom, maar slecht. Het volk als geheel daarentegen is niet slecht, maar dom, ten prooi aan misleiding door belangengroepen. (Om die reden was Rousseau overigens tegen politieke partijen.) Aan de politiek de taak de sluwe wolf te beteugelen en het domme schaap te verlichten. Maar de wolf en het schaap huizen in één en dezelfde mens! De spanning tussen het private en het publieke definieert de democraat. Strikt genomen is het maatschappelijke verdrag een contract dat de mens sluit met zichzelf: een verplichting die de citoyen, lid van het collectief, aangaat met zichzelf als particulier. Maar uiteindelijk is ook dit besluit ingegeven door eigenbelang. De mens blijft altijd een wolf in schaapskleren. Ook op maatschappelijk vlak zijn het private en het publieke niet te scheiden. De gemeenschap kent geen voorspoed als haar leden geen voorspoed genieten, terwijl het particuliere welzijn van ieder afzonderlijk nog niet leidt tot het publieke welzijn van de staat. De spanning tussen deel en geheel houdt de maatschappelijke motor draaiende.

Volkswil

De volkswil vormt de leidraad bij de opstelling van de wetten. Maar hoe de algemene wil te bepalen? In een democratie staat niemand boven de partijen. Ook de wetgevers zelf zijn aan de wet onderworpen. De legitimiteit van de wet is voortdurend onderwerp van een discussie die de definitieve bepaling van de wil onmogelijk maakt. Die zwakte is tegelijk de kracht van de democratie. De democratie bloeit juist in het gekwaak voor en tegen, in het permanente debat over wat de wil van het volk is. In de democratie is het conflict geïnstitutionaliseerd. Iedere oplossing is voorlopig. Democratie is niets anders dan het product van een reeks beotische pogingen greep te krijgen op de democratie.

De paradox van de democratie

In de democratie ligt de heerschappij bij het volk. Maar wat is het volk anders dan een gemeenschap van onderdanen? Het volk kan niet tegelijk heerser en onderdaan zijn. Zo verhindert het volk zichzelf een volk te worden. Deze paradox komt op de meest verhevigde wijze tot uitdrukking in de democratische verworvenheid bij uitstek: het algemeen stemrecht. Tijdens de verkiezingen die erop gericht zijn de volkswil te bepalen, valt het sociale weefsel uiteen in een verzameling asociale idioten. Op het enige moment dat het volk daadwerkelijk macht uitoefent, houdt het op als eenheid te bestaan.

De verkiezingen

“De democratie is het slechtste van alle mogelijke systemen; het enige probleem is dat er geen beter systeem bestaat.”

Winston Churchill

Streven naar volledige redelijkheid leidt tot antidemocratische maatregelen. Zou men de democratie willen rationaliseren, zou men bijvoorbeeld de kiezer voordat deze gaat stemmen een intelligentietest willen voorleggen, dan is een dictatuur van het intellect het gevolg. Als wij voor de verkiezingen de doopceel van de kandidaten zouden lichten, als wij de burgers een examen zouden afnemen over hun kennis van de politiek, dan zouden wij belanden in een georganiseerde democratie, model voormalig Oostblok waar de ware verkiezingen plaatsvonden vóór de verkiezingen.

De gekte pleit dus niet tegen de democratie, integendeel. Democratie bestaat bij de gratie van idiotie. De democratie slaagt alleen in de mislukking, in de vergeefse pogingen een zuivere democratie te zijn. Maar dit werkt alleen ongezien. Daarom doen wij alsof de verkiezingen het toppunt van democratie zijn. Democratie is een fictie. In de werkelijkheid bestaan er alleen asociale idioten. Maar zonder de fictie van de democratie zou de feitelijke democratie nooit kunnen bestaan. De schijn van democratie is de democratie.

De verkiezingsmachine

De paradoxen van de democratie worden op de spits gedreven in het sciencefictionverhaal Franchise (1955) van Isaac Asimov. Een oude man vertelt dat in het oude Amerikaanse kiessysteem iedereen zijn stem uitbracht. Wie de meeste stemmen kreeg, werd gekozen. Maar omdat het stemmen te lang duurde, werden machines uitgevonden die de eerste paar uitgebrachte stemmen vergeleken met de stemmen in voorgaande jaren om de uitslag te voorspellen.

De machines hadden steeds minder stemmen nodig, en tenslotte had de computer Multivac aan één stem voldoende om over alle plaatselijke en landelijke verkiezingen te kunnen beslissen: “Multivac maakt een afweging van miljarden factoren. Maar één factor is onbekend (…). En dat is het reactiepatroon van de menselijke geest”. Wat aan rationalisering ontsnapt, is het Amerikaanse volk, de bestaansreden van de democratie. Maar via één willekeurige Amerikaan kan de Multivac de gedachtenwereld van alle andere Amerikanen doorgronden. Zo wordt Norman Muller, een doodgewone winkelbediende in een klein warenhuis in Bloomington, Indiana, door de Multivac uitgekozen tot Kiezer van het Jaar. “Multivac heeft u er dit jaar als meest representatieve Amerikaan uitgepikt. Niet als de intelligentste, of de sterkste, of de gelukkigste, alleen als de meest representatieve. En we trekken het oordeel van Multivac toch niet in twijfel?” Maar Norman wil die verantwoordelijkheid niet dragen. “Waarom ik?” Zijn vrouw Sarah antwoordt hierop: “Multivac heeft jou aangewezen. Het is Multivacs verantwoordelijkheid. Dat weet iedereen toch?” Niettemin wordt de ene kiezer door allen verantwoordelijk gesteld voor de keuze van de president, ook voor diens eventuele falen. Zoals in het geval van de tuinder Humphrey “die er ook nooit om had gevraagd”. “Waarom was het meer zijn fout dan de fout van ons allemaal? Tegenwoordig is zijn naam een scheldwoord.” Maar Sarah wijst erop dat het roem en geld kan opleveren. “Dat is niet de reden waarom je Kiezer bent, Sarah. (…) Het zal jouw reden zijn.”

Om te voorkomen dat politici, zakenlieden of fanatici hem zouden beïnvloeden, mag Norman zijn huis niet meer verlaten. Hij mag geen kranten lezen of tv kijken, omdat hij de Multivac in “een zo normaal mogelijke gemoedstoestand” onder ogen moet komen. De verkiezingsruimte blijkt in een ziekenhuis gevestigd te zijn. “Het gaat erom dat u aan uw omgeving gewend raakt en zich over de gedachte heen zet dat u hier iets bijzonders, iets klinisch komt doen.” Zijn lichaam wordt aangesloten op ‘angstaanjagende’ apparatuur die bloeddruk, hartslag en hersengolfpatronen registreren. De artsen beklemtonen dat het geen leugendetector is, maar apparatuur om te meten hoe diep de kwesties hem raken. “Hij zal uw gevoelens beter begrijpen dan uzelf.” De Multivac, die hij overigens niet te zien krijgt, stelt grillige, banale vragen: “Wat vindt u van de prijs van eieren?” Uit geldzucht vervult Norman zijn plicht. Maar opeens begint, naast gedachten over geld, iets anders zijn gedachten te bepalen: “Er roerde zich een latent patriottisme in hem. Per slot van rekening vertegenwoordigde hij het hele electoraat. Hij was het middelpunt. Deze ene dag belichaamde hij heel Amerika! (…) Plotseling voelde Norman Muller zich trots. De verantwoordelijkheid drukte nu met haar volle gewicht op zijn schouders. Hij was trots. In deze onvolmaakte wereld hadden de soevereine burgers van de eerste en grootste Elektronische Democratie in de persoon van Norman Muller (hèm!) opnieuw hun vrij en onbelemmerd kiesrecht uitgeoefend”.

Het verhaal van Asimov is niet zozeer een karikatuur van de democratie, maar veeleer een imitatie van de krankzinnigheden die in het hart van de democratie schuilen. In de poging de democratie te rationaliseren komt de machine niet om de kiezer heen. De kiezers vormen een gevaar voor de democratie. Maar door zich te beperken tot één kiezer maakt de machine enerzijds een einde aan de partijpolitieke twisten. Anderzijds voorkomt de ene kiezer dat de mensen vervreemden van het blinde staatsapparaat. De democratie krijgt via Norman een menselijk gezicht. De ironie is kortom dat de kiezer verantwoordelijk wordt gesteld voor de uitslag! Zo blijft de machine buiten schot. De kiezer vormt het alibi voor het in alle opzichten ongrijpbare staatsapparaat.

Om de risico’s te beperken kiest de machine de kiezer. Maar de rol van Norman is zuiver formeel. Hij heeft niets te vertellen, de machine laat hem echter in de waan dat zijn stem essentieel is. De burger stemt alsof de last van de gehele democratie op zijn schouders rust. Tijdens de verkiezingen waant iedere burger zich een vorst. De bijzondere status die iedere kiezer zichzelf toekent, wordt terzelfder tijd gerelativeerd. Norman wordt aangewezen als de Amerikaan bij uitstek. Dit lijkt een onmogelijke taak. Norman is dan ook met stomheid geslagen. Wat heeft hij dat een ander niet heeft? Paradoxaal genoeg onderscheidt Norman zich door datgene wat de meeste Amerikanen met elkaar gemeen hebben. De Multivac doelt op de ‘norm’ in Norman. Zijn originaliteit schuilt erin dat hij het minst origineel is, hij is abnormaal normaal, exclusief in zijn banaliteit. Juist als minst bijzondere mens is hij de Amerikaan bij uitstek. Het subject van de democratie is niet de meest intelligente, maar de meest gemiddelde mens. Het hele systeem draait om één idioot die – in zijn middelmatigheid – allen representeert.

Strikt genomen is de ‘gemiddelde Amerikaan’ natuurlijk een fantaisistische constructie, zoals bijvoorbeeld mag blijken uit de stelling als zou de doorsneemens 1,8 kinderen krijgen. Zoals alle uitersten is ook het gemiddelde een ideaal waaraan geen individu volledig beantwoordt, ook Norman niet. Maar zijn stereotiepe reactie op de rol maakt hem nu juist de ideale kandidaat. In zijn egoïstische twijfels is Norman de belichaming van de grootste gemene deler. In deze ene burger komt het soevereine Amerikaanse volk zichzelf tegen als bekrompen, asociaal wezen. De typische Amerikaan valt door de Multivac niet klinisch te onderzoeken, maar wel de worsteling van een willekeurig onderdaan met die rol. Dit blijkt ook uit de perverse opdracht van de artsen: wees normaal. Strikt genomen valt Normans geest niet te meten, maar Normans reacties op de onmogelijke taak zichzelf te zijn, kan wel worden onderzocht. Juist de angst en de onzekerheid over wie hij is, vormt de meetbare kern van zijn wezen.

Verkiezingsgekte

Extremisten kunnen de democratische normen overschrijden, de democratie zelf aantasten, dat zit er niet in. Verkiezingen daarentegen vormen een directe bedreiging van de democratie, omdat ze geen rebellie, maar een gewettigde, democratische vorm van opstand tegen de democratie zijn. Het volk dat onderworpen is aan de wetgevers, verandert in heerser over de wetgevers, en opent zo een afgrond waarin de orde wordt opgeslokt. Verkiezingen betekenen niet alleen het einde van het mandaat van de tijdelijke bestuurders, maar ook een zelfmoord van de democratie.

Maar als die ronde van zelfdestructie voorbij is, is het resultaat een nieuwe orde. Zo bezien is iedere democratie zijn eigen karikatuur, een democratie geworden anarchie. De democratie heeft zijn grondslagen in een zichzelf ontkennende, want gewettigde gekte. Deze zelfdestructieve keerzijde moet echter worden verhuld, wil de democratie zijn geloofwaardigheid behouden. Domheid werkt alleen ongemerkt. Tegelijk mag die domheid niet worden vergeten, omdat zij het fundament van de democratie vormt. Om die reden moet de pathologische zelfdestructie die de keerzijde vormt van de onbaatzuchtige zelfopoffering van tijd tot tijd aan de oppervlakte komen. De democratie toont haar kracht door ruimte te laten voor de uitbarsting van de idiotie tijdens de verkiezingen. Alleen de wil tot domheid, de wil zich over te geven aan het irrationele toeval, maakt de democratie mogelijk. Het gevaar blijft evenwel bestaan dat de verkiezingen ontaarden in een anarchie die definitief een einde maakt aan de democratie. Daarom mag de plaats van de macht, die in feite de plaats van de idiotie is, niet te lang vacant blijven.

De plaats van de macht

“Kwekkerekwek kwak kwak kwek kwek, / kwekkerekwek kwek kwek.”

Aristofanes, in: De kikkers

De democratie berust op het geloof dat volksvertegenwoordigers op grond van hun kwaliteiten verkozen worden. Maar wie beoordeelt de kwaliteiten van degenen die de kwaliteiten beoordelen? Er is geen laatste garantie voor de geschiktheid van de heersers.

De afgevaardigden kunnen de orde nimmer domineren, omdat zij onderdanen blijven, die door het volk beoordeeld worden. Met de democratie wordt een niet te overschrijden grens geïnstalleerd die de onderdanen belet definitief de plaats van de macht te bezetten. De democratie bestaat in een permanente overgangsperiode, een voortdurend interregnum. De aanvaarding van die immanente onmogelijkheid is karakteristiek voor de democratie. De verkiezingsuitslag wettigt een onderdaan tijdelijk de macht uit te oefenen, als plaatsvervanger van de onmogelijke heerser (Claude Lefort, L’invention démocratique, 1981). Hij heeft de status van gevolmachtigde.

Opdat de ministers niet zouden hechten aan het pluche, spreken wij met minachting over ‘de zakkenvullers in Den Haag’, ‘randstedelijke arrogantie’, ‘de hoge heren’, enzovoort. Zo herinneren wij onszelf en degenen die regeren aan de kloof die hen scheidt van de plaats van de macht. De plaats van de macht is zuiver symbolisch. Hij kan niet worden bezet door een werkelijke politieke machtsfiguur, zonder de democratie in een dictatuur te veranderen. Succes van de politici vormt het grootste gevaar voor de democratie!

De stupor

Enerzijds bestaat het gevaar dat verkiezingen ontaarden in een anarchie die definitief een einde maakt aan de democratie. Anderzijds is er het voortdurende risico dat iemand zich definitief van de plaats van de macht meester maakt. De democratie wordt kortom bedreigd door paniek en vervreemding, twee vormen van stupor, een term die etymologisch verwant is met ‘stupiditeit’. Teveel idiotie leidt tot gekte, te weinig idiotie leidt tot verdomming. Het is kortom zaak de idiotie tegelijk in en uit de buurt te houden. Hoe de impasse van de democratie te doorbreken? Door de domheid zelf een plaats te geven. De oplossing wordt geboden door de formule van de constitutionele monarchie.

De kikkers vragen een koning

De kikkers die de vrijheid van hun moerassen genoten, vroegen Jupiter om een koning die een eind zou maken aan de losse zeden. Lachend wierp de vader van de goden een stuk hout in het moeras. Na van de schrik te zijn bekomen, onderzochten ze de vorst van dichtbij om deze vervolgens te bespotten. Toen vroegen zij Jupiter om een echte koning, waarop hij een waterslang in het moeras wierp, die alle kikkers opvrat. De fabel van Aesopus illustreert het verschil tussen een constitutioneel monarch en een absoluut monarch. De parlementaire democratie bestaat bij de gratie van een koning, op voorwaarde dat hij een knuppel is.

De knuppel in het moeras

“Les grenouilles croassaient, coassaient et coaxaient, quoi que c’est?”

Jean-Pierre Brisset, in: Les origines humaines

De democratie valt alleen te verwezenlijken via één onderdaan die de ongerijmdheid van de democratie personifieert: de koning. De vorst belichaamt niet het volk, maar weet het volk tot een eenheid te smeden door de onmogelijkheid van het volk te belichamen. In zijn misplaatstheid maakt de koning de domheid tastbaar van de democratie die om hem draait, de mislukking tegen de achtergrond waarvan de democratie pas een succes kan worden.

De aanstelling van de vorst is geen opheffing van de lege plaats van de macht. Als overduidelijke anomalie handhaaft de vorst de ruimte waarin de democratie kan plaatsvinden. De koning voorkomt dat tijdelijke machthebbers plakken aan het pluche. Omdat de functie van de vorst zuiver negatief is, doen zijn kwaliteiten niet ter zake, en moet de vraag wie de vorst is, worden overgelaten aan het toeval van teeltkeus en voortplanting. Alleen zo wordt de futiliteit van zijn persoon duidelijk.

De speelruimte

Enerzijds verhindert de vorst dat tijdelijke regeerders blijvend de plaats van de macht bezetten. Anderzijds garandeert de vorst tijdens de verkiezingen de continuïteit van de democratie. (Dat het omgekeerde ook mogelijk is, bleek toen een Belgische vorst tijdelijk aftrad in verband met de abortuswetgeving, en de democratie de continuïteit van de monarchie garandeerde!) Zonder vorst geen speelruimte, maar een anarchie waar niemand zeker is van zijn plaats, of een dictatuur waarin ieder een vaste plaats en rol is toegewezen. De vorst opent de ruimte waarin de burgers zichzelf kunnen waarmaken zonder een oorlog te ontketenen van allen tegen allen.

Het subject van de democratie

Geef de keizer wat des keizers is. Als subject in de betekenis van onderdaan, deel van het sociale lichaam, moet je doen alsof de vorst de wet belichaamt, om als subject in de betekenis van vrijdenkend persoon jezelf te kunnen bewijzen. De paradox is dat de burgers hun vrijheid alleen verkrijgen door zich te onderwerpen aan één persoon waarin ze hun vrije wil hebben geprojecteerd, het staatshoofd. De contradictie ligt al besloten in het woord ‘subject’, dat zowel onderdaan als vrij handelend persoon betekent: het subject bestaat alleen in vrijwillige slavernij.

Het staatslichaam

In het dagelijks leven staan de burgers tegenover een ongrijpbaar staatsapparaat. Subjecten overwinnen de vervreemding door te doen alsof de staat mens is geworden in de figuur van de vorst. De vorst voegt het subjectieve ‘ik wil’ toe aan de objectieve wet, en transformeert de mening van de ministers in een beslissing van de staat. Met zijn handtekening maakt hij de wetten tot uitdrukking van zijn persoonlijke wil. Dit is ook de betekenis van loze gebaren als lintjes knippen, bolletjes aaien en eerste stenen leggen. Zodra hij zich echter gaat bemoeien met de inhoud, passeert hij een grens die hem scheidt van zijn dienaren, verliest de staat zijn menselijk gezicht, en ontaardt het democratische bestuur in een verstikkende dictatuur.

Vorstenspiegel

“On veut me faire roi constitutionnel, semblable à ces dieux des païens qui os habent et non loquuntur; qui pedes habent et non ambulant.”

Willem I, Koning der Nederlanden

Ons gezond verstand zegt dat de vorst zo wijs, bekwaam en moedig mogelijk moet zijn. Het tegendeel is waar. De kloof tussen zijn symbolische rol en zijn feitelijke talenten kan niet groot genoeg zijn. Het gevaar voor een democratie is juist dat de rol en de persoon elkaar gaan overlappen, en de illusie ontstaat dat de autoriteit van de vorst rationeel is gefundeerd. De knuppel zou in een slang veranderen.

De verhouding tussen taken en talenten onderscheidt de monarch ook van zijn ministers. De ministers zijn gekozen om hun kwaliteiten. Zij dragen de concrete inhoud van de wetten aan. De koning daarentegen heeft een zuiver ceremoniële rol. Hij hoeft alleen zijn handtekening te zetten. Maar dit is dan ook het laatste woord. Hij heerst alleen in naam, maar in die naam ligt zijn autoriteit.

Juist omdat het hier een dwaze, zuiver formele handeling betreft, kan de rol van staatshoofd worden toebedeeld aan een idioot die op een irrationele grond als geboorte op die plaats is gekomen. De vorst bekleedt binnen de staatsorde een uitzonderingspositie, waar het weinig uitmaakt of hij dom is of niet. Het is zelfs een geruststellende gedachte dat Juliana, Laurent en Charles praten met ufonauten, bomen en dolfijnen. Het bezwaar van het Republikeins Genootschap, dat het lot van de staat afhankelijk is gemaakt van de toevallige karaktertrekken van de vorst, keert zich tegen hen: omdat zijn autoriteit zuiver formeel is, doen de kwaliteiten niet ter zake.

Pinocchio

“Er was eens… ‘Een koning!’ zullen mijn kleine lezers meteen zeggen. Nee kinderen, jullie hebben je vergist. Er was eens een stuk hout.”

Carlo Collodi, in: De avonturen van Pinocchio

Pinocchio is een jongen die niet wil deugen. Hij is ‘van hout’, harteloos, hij eert zijn ouders niet. Gaandeweg het verhaal begint hij echter symptomen van menselijkheid te vertonen. Als hij leugens vertelt, gaat zijn neus groeien, wat wijst op de aanwezigheid van een geweten. Maar pas nadat hij plichtsbesef en oprechte gevoelens van liefde heeft getoond, verandert hij in een mens van vlees en bloed. Naast hem op een stoel vindt hij zichzelf als een marionet.

Ziedaar de ideale ontwikkelingsgang van de constitutionele monarch. Om kortsluiting tussen zijn symbolische rol en zijn kwaliteiten te voorkomen, moet de vorst om te beginnen een knuppel zijn. Vervolgens moet hij het vermogen ontwikkelen een onderscheid te maken tussen zichzelf als privépersoon en als publiek persoon. (Het is in dit verband trouwens veelzeggend dat prinses Wilhelmina een speciale gouvernante had voor haar poppen!) De vorst moet slim genoeg zijn om zich van de domme te houden. Bij publieke optredens dient hij zich als een marionet te gedragen, een houten Klaas, om duidelijk te maken dat hij een rol speelt. Hij mag geen oprechte gevoelens tonen, zijn ouders alleen formeel eren. Het ultieme bewijs van zijn geschiktheid is het onwillekeurig tonen van schaamte. Maar om te voorkomen dat zijn neus al te zeer opvalt, moet hij zijn optredens kort houden. Uit de interviews met de kroonprins blijkt dat Willem-Alexander uit het juiste hout is gesneden. Zijn houterig gedrag, zijn gemeenplaatsen (‘langue de bois’), zijn hardhoofdigheid (inzake de jacht, de godsdienst, het huwelijk) maken hem bij uitstek geschikt voor de functie van constitutioneel monarch.

De mislukking als ratio cognoscendi

“Bescherm ons tegen intelligente koningen! Charles I heeft zijn kop verloren, Charles II heeft zijn land aan de Fransen verkocht. Stop met denken! Als u niet tevreden bent, zie dan af van de troon.”

Advies van The Sun aan Prins Charles III

De vorst is de enige die zich niet hoeft te bewijzen, omdat hij van nature is wat hij cultureel is. Hij is koning van geboorte. De onderdanen daarentegen hebben geen genealogie. Zij zijn verweesd, slechts waard wat zij van zichzelf maken. Zij moeten zich bewijzen. De mislukking, de afstand tussen wat ze doen en wat zij zouden moeten zijn, maakt een toetsing mogelijk. Ook van de democratische plichten kan alleen maar een besef groeien door de faling wat betreft het vervullen ervan. Anders handel je als een marionet en niet als een vrij subject. De mislukking is de ratio cognoscendi van de democratie.

De vorst daarentegen kan niet worden beoordeeld op zijn kwaliteiten, zonder afbreuk te doen aan zijn autoriteit. Als de vorst zich zou moeten bewijzen, zou hij onderdaan worden van het soevereine volk. Ook om die reden moet de toewijzing van de plaats van de koning worden overgelaten aan het irrationele, biologische feit van afkomst. De vorst is een succes van geboorte. Zijn daden vallen niet af te meten aan een ideaal, aan wat hij zou moeten doen, omdat de vorst van nature het ideaal is. De vorst kan de wet niet overtreden omdat zijn woord wet is. Hij is wat hij symboliseert. Of beter: ook al is hij dit niet, de onderdanen zijn verplicht te doen alsof hij de Wet belichaamt. Het allergrootste gevaar voor de autoriteit van de vorst vormen echter de enthousiaste aanhangers die bewijzen van zijn wijsheid aandragen om zijn rol te rechtvaardigen. Wie de vorst gehoorzaamt, niet omdat hij een vorst is, maar een genie, pleegt majesteitsschennis. Hij stelt zich boven de vorst. Hij ondermijnt de autoriteit die het product is van blinde gehoorzaamheid, niet van rationele argumenten.

Ik wil

De vorst ‘wil’ de wet, niet omdat deze wet goed is – de wet is goed omdat de vorst het zo wil. Hij volgt niet het licht van de rede, maar zijn grondeloze wil. Hij weet wat hij wil, maar kan niet verklaren waarom. (Als hij dit al mocht.) Ziedaar de onverantwoorde gekte van de vorst. En het werkt, zolang zijn besluit zuiver formeel is.

Het wilsbesluit van de vorst is een door de constitutie gewettigde overtreding van de democratische procedure. De koning, die onderworpen is aan de democratische wet, wordt tijdelijk heerser over het volk. Zijn in wezen feodale handeling maakt formeel een eind aan het oneindige gekwaak voor en tegen de wet. Zijn wilsbesluit ondermijnt de soevereiniteit van het volk, maar fundeert in hetzelfde gebaar de nieuwe wet. Zonder het jawoord van de vorst kan de democratie niet.

Het punt van gekte

De koning is het middelpunt van de democratische gekte. De vorst is fascinerend niet door zijn vreemheid, maar juist omdat hij herinnert aan de verborgen keerzijde van de democratie: de asociale, zelfdestructieve vrijheid die de eenheid van het volk tegelijk verhindert en fundeert.

De vorst weet het volk tot eenheid te smelten door de egotistische gekte te belichamen die de eenheid in de weg staat. Juist het (in democratische ogen) onvolmaakte van de vorst, het punt waar de constitutionele monarch absolutistische trekjes vertoont, prikkelt de verbeelding. Als obstakel herinnert de koning eraan dat de democratie een stolling is van een oorspronkelijke gekte die ieder moment weer kan losbarsten. De burgers worden een eenheid in hun fascinatie voor de ene autoritaire onderdaan die in feite de immanente onmogelijkheid van de eenheid tastbaar maakt. Door in zijn idiotie te herinneren aan de wankele grondslag van de democratie houdt hij de orde bijeen. Zonder vorst zou de staat desintegreren. Democratie bestaat alleen in de reeks vergeefse pogingen in het reine te komen met de idiotie die door de vorst wordt geïncarneerd. Met de koning celebreren wij de domheid van de democratie.

Esse est non percipi

“Das Nicht-Gewusstsein der Realität liegt im Wesen ihrer.”

Alfred Sohn-Rethel, in: Geistige und körperliche Arbeit

De wereld bestaat bij de gratie van een domheid die per definitie alleen werkt als zij niet wordt gezien. De miskenning is kortom productief. De illusie verblindt ons niet zozeer voor de werkelijkheid, de vanzelfsprekende werkelijkheid bestaat bij de gratie van een illusie die de werkelijkheid structureert op voorwaarde dat zij niet wordt opgemerkt: esse est non percipi. In de vanzelfsprekende wereld zien wij voorbij aan de illusie én aan de idiotie die haar kern uitmaakt. Openbaring van de illusie impliceert de onthulling van de idiotie.

De democratie kan alleen functioneren voor zover wij blind zijn voor haar waarheid. De miskenning van de ware aard van de democratie maakt deel uit van de democratie. Zodra wij zien hoe de werkelijke stand van zaken is, lost de wereld op. Er bestaat geen democratie zonder mystificatie.

Hoe Uilenspiegel vertrok naar de landgraaf van Hessen

De landgraaf van Hessen gaf Uilenspiegel opdracht de grote zaal in zijn kasteel te voorzien van schilderingen van “de stam en de heren en landgraven van het bloed van Hessen met hun vrouwen”. Ook moest hij afbeelden hoe diens voorvaderen verwant waren met de koningen van Hongarije en andere vorsten. Tijl en zijn gezellen brengen de tijd door met het verdobbelen van het voorschot van 100 goudguldens. Na een tijdje wil de landgraaf zien of het werk vordert. Tijl waarschuwt hem: “Wie niet echt en wettig geboren is, die kan mijn schilderwerk niet zien”.

Voor de muur was een wit laken gespannen dat hij weghaalde. Met een wit stokje wees hij de figuren uit de familie van de landgraaf aan, tot zijn Romeinse voorouders. De graaf dacht bij zichzelf: “Ik zal een hoerenkind zijn, want ik zie niets dan een witte wand”. Hij sprak echter: “Meester, je werk bevalt me zeer, maar wij hebben er niet zoveel verstand van”. De graaf zou terugkomen met al zijn edelen om te ontdekken wie van hen onecht zijn – dan zouden hun leengoederen aan de graaf vervallen! Intussen nam zijn vrouw een kijkje in het gezelschap van acht jonkvrouwen en een zottin. Niemand kon iets van een voorstelling bespeuren, maar iedereen zweeg. Tenslotte zei de zottin: “Ik zie geen schildering, al zou ik eeuwig een onecht kind blijven!” Toen dacht Uilenspiegel: “Als de gekken me de waarheid gaan vertellen, dan moet ik maken dat ik wegkom”.

Tijl bedriegt de menigte niet door een volstrekt verzonnen genealogie te schilderen. Hij gaat subtieler te werk. Tijl doet alleen maar alsof het geheim van de macht achter het witte laken schuilgaat. Achter het doek valt echter niets te zien. In feite onthult hij zo de waarheid: achter het gordijn ontdekken de burgers dat bedrog het verborgen fundament van de macht is. De schijn is de essentie! Ziedaar de genealogie, of beter gezegd, de antigenealogie van de macht. De waarheid van de macht schuilt niet achter, maar in het gordijn. De essentie bestaat niet buiten het gordijn dat voorgeeft slechts een voorhangsel te zijn.

Het laken blijkt te verhullen dat er niets te verhullen valt. Achter het gordijn ligt de mogelijkheid van de illusie verborgen. Het gordijn laat ruimte voor projectie. Reden waarom het gordijn niet straffeloos kan weggetrokken worden. Tijl ontmaskert niet alleen dat er niets te zien is. Achter het gordijn ontdekken de onderdanen dat het geheim van de macht bestaat in hun eigen fascinatie, in hun stomme verbazing voor de sublieme persoon van de vorst. Achter het gordijn treffen de burgers kortom zichzelf aan. Maar de ontdekking dat de burgers zelf het fundament van de macht vormen, is fataal. De onthulling van de fundamenten van de vorstelijke macht maakt niet alleen een eind aan de illusie en de onwetendheid, maar ook aan de orde die hierom draait.

De twee lichamen van de vorst

De vorst dankt zijn charisma aan de domme gewoonte, de symbolische rite. Dat is de mystieke grondslag van zijn autoriteit. Zodra het mechanisme dat die persoon zijn charismatische autoriteit geeft, wordt ontmaskerd, verliest de vorst zijn macht. Wij zien het lege, ceremoniële van zijn rol en de banaliteit van de persoon. Niet de doodstraf, maar de behandeling als gelijke door zijn onderdanen is de grootste straf voor een vorst.

“Ik wil niet dat jullie hem omstoten of hem doen wankelen, maar alleen dat jullie hem niet meer steunen. Dan zullen jullie hem als een grote kolos, beroofd van zijn voetstuk, door zijn eigen gewicht in elkaar zien storten en in stukken zien breken.” Het door Etienne de la Boétie in De la servitude volontaire (1550) gemaakte onderscheid tussen de symbolische rol en de naakte persoon gaat echter voorbij aan een opmerkelijk fenomeen. De symbolische rol verdubbelt het lichaam van de monarch in een zichtbaar, vergankelijk lichaam en een ander, ongrijpbaar, subliem lichaam. Niet alleen wordt het tastbare lichaam van de vorst opeens de drager van een subliem lichaam. Als wij de vorst lang genoeg als vorst behandelen, ondergaan juist zijn alledaagse eigenschappen een transsubstantiatie en worden ze het object van verwondering, van stupor (Ernst Kantorowicz, The King’s two Bodies). Juist als kwetsbaar lichaam oefent het een fascinatie uit, brengt het een bemiddeling teweeg tussen het menselijke en het goddelijke. Als de koningin op de fiets zit, is dit niet de gewoonste zaak van de wereld, maar het is abnormaal normaal. Juist als gewoon mens is ze buitengewoon. Hoe dommer, hoe goddelijker. De koninklijke familie toont haar kracht en zelfvertrouwen door zich zo banaal mogelijk te gedragen. Overspel, hard rijden met auto’s, verkwisting, depressies, alcoholisme, dit alles draagt bij tot de glans van het vorstenhuis. Hoe meer de koning zich als een doodgewoon mens toont, verstrikt in alledaagse dwaze hartstochten, hoe meer hij koning wordt. Om die reden vormt ook bespotting geen gevaar voor zijn macht, maar bekrachtigt deze alleen maar. De spruitjessnijdende vorstin (Wim T. Schippers), arme ouwe (cabaret Lurelei), de koningin achter het raam op de wallen (Willem) dragen bij tot haar buitenaardse uitstraling. Zelfs de moord op het lichaam van de vorst maakt geen einde aan dit mystieke lichaam.

Vrijwillige slavernij

“Hij die jullie overheerst, heeft slechts twee ogen, twee handen, een lichaam, en niets anders dan wat de minste mens uit het oneindig grote aantal uit jullie steden heeft; behalve dan het voordeel dat jullie hem geven, namelijk de macht jullie te vernietigen. Waar zou hij zoveel ogen vandaan halen om jullie te bespioneren, als jullie hem die niet hadden gegeven.”

Etienne de la Boétie in: De la servitude volontaire

Om ons van de vorst te verlossen, hoeven wij alleen maar te stoppen hem als een vorst te behandelen, “niet door enige daad van bevrijding, maar alleen door de wil om het te doen”. Wie de vrijheid wil, die heeft haar. Maar “de vrijheid, die wensen de mensen niet. En om geen andere reden – lijkt me – dan dat ze haar zouden bezitten wanneer ze haar zouden wensen. Het lijkt alsof ze weigeren dat grote goed te pakken, alleen maar omdat het te makkelijk is”. Wij verlangen naar verlangen, niet naar vervulling. Vervulling staat verlangen in de weg. Dat verklaart de verstrikking van de onderdanen in de paradox van de vrijwillige slavernij. De vrijwillige slavernij is een manier om het verlangen te redden. Wij laten het uit ons hoofd om de vorst om zeep te helpen. Zo bewaren wij de illusie dat wij zonder dit obstakel volledig vrij zouden zijn. In de fantasiefiguur van de vorst die de democratie in de weg staat, veruitwendigen wij de immanente onmogelijkheid van de democratie. De koning verhindert een democratie die structureel onmogelijk is. Zijn mystieke lichaam maakt niet de onsterfelijke identiteit van het volk tastbaar, maar de mislukking die de democratie in wezen is. Zijn fascinerende lichaam is iets van niets, de positivering van de negativiteit van de democratie.

De nieuwe kleren van de keizer

De werking van de constitutionele monarchie wordt fraai geïllustreerd in het sprookje De nieuwe kleren van de keizer van Hans Christian Andersen. Twee bedriegers beweren dat zij linnen kunnen maken dat zo fijn is geweven dat het onzichtbaar is voor domme mensen en voor degenen die niet deugen voor hun beroep. Omdat de keizer wil weten wie er in zijn rijk dom en onbekwaam is, bestelt hij nieuwe kleren.

Het linnen bestaat natuurlijk niet, en de keizer staat gewoon in zijn blootje. Maar iedereen, inclusief de keizer, doet alsof hij gekleed is omdat niemand voor dom wil doorgaan. Dit is de logica van de constitutionele monarchie in een notendop. De monarchie berust op het verzwijgen van een idiotie: de vorst krijgt iets vorstelijks omdat wij hem als een vorst behandelen, niet omdat hij van nature iets vorstelijks heeft, integendeel: de keizer is een doodgewone sterveling die op grond van op zich weinig nobele zaken als teeltkeus en voortplanting aan het hoofd van het volk is komen te staan

Volgens het sprookje geeft de keizer niet om staatszaken, leger, kunst of amusement, maar alleen om kleding. Dat bewijst dat hij een goede keizer is. Hij weet dat zijn macht draait om uiterlijk vertoon, niet om geestelijke inhoud. En om er zeker van te zijn dat zijn onderdanen dit ook weten, test hij zijn volk bij ieder publiek optreden. Alleen degenen die in staat zijn de schijn op te houden, deugen voor hun rol in de maatschappij. De domoor daarentegen heeft geen oog voor het nut van het fatsoen, en ontmaskert zichzelf in zijn reactie op de vorst.

Ten onrechte wordt het verhaal gelezen als de triomf van het onschuldige kind dat de pretenties van de volwassen wereld doorprikt. Alleen kinderen, gekken of dronkelappen zijn zo onbeschaafd de ‘waarheid’ te verkondigen, evenals de verlichte domoren van het Republikeins Genootschap, die zich aan de naakte feiten wensen te houden, met voorbijgaan aan het mechanisme van de macht waar zij ook zelf hun status aan te danken hebben. Het Republikeins Genootschap vormt een gevaar voor de democratie, niet alleen omdat er in de club aanvankelijk geen plaats was voor vrouwen en allochtonen, maar ook en vooral omdat er geen ruimte is voor een koning! Zonder vorst stort de democratie in.

(Hier ontbreekt een verhandeling over de rol van de moderne kunst in het beproeven van het vermogen iets te zien waar niets is, of althans het vermogen te doen alsof men iets ziet, de twee krachten die de beschaafde wereld bijeenhouden, de Fantasie en haar zuster het Fatsoen! Cultuur is het product van een reeks min of meer geslaagde pogingen de schijn op te houden. Waar het publiek niet meer de energie opbrengt te veinzen dat het onder de indruk is van de getoonde kunstwerken, loopt ook de democratie gevaar.)

De hypothetische domkop

De wevers geven tekst en uitleg bij hun onzichtbare stof. Zij noemen de kleuren bij naam en beschrijven het zeldzame patroon. De minister die toezicht houdt, geeft de informatie door aan de keizer. Al snel spreekt iedereen, zonder de kleren ooit te hebben gezien, over de prachtige kleuren en de kwaliteit van de stof: “Het is zo licht als spinrag. Het lijkt net of men niets aan heeft, maar dat is er juist de beste eigenschap van”. In feite bestaan de kleren alleen in de taal. De taal weeft de fijnste kleding. Niet de feiten, maar de praatjes zijn van belang. Het gerucht vormt de onzichtbare stof die de orde bijeenhoudt.

Als men maar lang genoeg de kleren van de vorst prijst, gaat iedereen er tenslotte in geloven. Zo beschouwd volgt de ‘vorstwording’ de logica van de self-fulfilling prophecy. Maar het verhaal van Andersen is subtieler. De onderdanen redeneren als volgt: wij zijn niet gek, wij weten heel goed dat de keizer in zijn blote reet staat. Maar er zullen vast en zeker domkoppen bestaan die wel geloven dat de vorst vorstelijk is van nature. Om te voorkomen dat wij het slachtoffer zullen worden van de machthebbers, loont het toch de moeite de kleren van de keizer te roemen.

De domoor is altijd de ander. Wij lachen heimelijk de hypothetische domkop uit die zo stom zou zijn te geloven in de nieuwe kleren van de keizer. Maar intussen bepaalt die niet-bestaande domkop ons doen en laten. Voor alle zekerheid roemen wij de kleding. En zo worden wij allen de domkop waar wij zo bang voor zijn. De echte domkop is echter niet de hypothetische domkop, die niet bestaat, en evenmin de bange naloper die immers verzekerd is van een plaats in de orde. De echte domoor is de verlichte burger, degene die weigert te geloven in het gerucht van de kleding, degene die zich aan de naakte waarheid wenst te houden, degene die weigert te geloven in de macht van een niet-bestaande domkop.

Ook de dramatische afloop van het verhaal zet in met een gerucht. De omstander zegt niet: “Ik zie dat de keizer naakt is”, maar: “Hij heeft niets aan, zegt het kindje daar”. Tussen het gerucht en de macht van ‘de ander’ bestaat een hechte band. Ook de gravin van Hessen in het verhaal van Tijl zegt niet dat zij niets ziet, maar dat de ander niets ziet: “Wie het ook bevalt, het bevalt onze zottin niet; zij ziet geen schildering, evenmin als enkele van onze jonkvrouwen, en ik ben bang dat het een boevenstreek is”. De taal sticht de illusie en maakt er een eind aan: niet de empirische waarheid, maar het gerucht rukt het weefsel weer los.

Wie wist het niet?

Iedereen, inclusief de keizer, weet dat hij in zijn blote kont staat. Het onnozele kind dat publiekelijk roept dat de keizer naakt is, onthult een voor allen zichtbaar feit. Maar hoe kan het dat de constatering van een evidentie zo’n rampzalig gevolg heeft? De onthulling betekent niet alleen het eind van de keizer, maar ook van het rijk dat om hem draait. Als iedereen het wist, wie wist het dan niet?

Het klassieke antwoord luidt: de staat, die door de vorst belichaamd wordt. De vorst als vorst moet doof, blind en stom blijven; de vorst als particulier mag er intussen van denken wat hij wil. Wie die twee zaken door elkaar haalt, is rijp voor een Zwitsers sanatorium.

De vorst moet voor ons de schijn ophouden. Maar ook de burgers in hun rol van onderdanen moeten meegaan met het bedrog. Zolang iedereen doet alsof de vorst gekleed is, blijft het volk bijeen. (Het omgekeerde is het geval bij de figuur Klinger in de televisieserie MASH; zolang niemand de jurken wil zien die hij draagt om afgekeurd te worden voor het leger, blijft de discipline gehandhaafd.)

Domheid in drie perioden

“Homo pomo est”

P.C. Hooft (is ooft)

Aan de hand van Ils ne savent pas ce qu’ils font van Slavoj Zizek zijn in de ontwikkeling van de domheid grofweg drie perioden aan te wijzen. Allereerst de klassieke domheid die gekenmerkt wordt door een fundamentele naïviteit. Hier is de bijbelse zinsnede van toepassing: “Heer vergeef het hen, zij weten niet wat zij doen”. Het beeld dat de domoor heeft van de realiteit strookt niet met de feiten. Hij zit met zijn hoofd in de wolken en is blind voor de werkelijkheid.

De Verlichting ontwikkelde de metafoor van de ontmaskering, van het wegrukken van de sluier die een naakte waarheid verbergt. Voor de moderne domheid geldt de uitspraak: ‘Heer, zij weten niet wat zij doen, en dat is maar goed ook…’ De sluier verhult niet de werkelijke stand van zaken, het is net omgekeerd: de realiteit bestaat bij de gratie van een illusie. De schijn structureert onze realiteit, zolang de illusie niet wordt gezien. Het besef hiervan maakt niet alleen een eind aan de domheid en de waan, maar ook aan de wereld die hierom draait. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het schilderij La Fornarina van Raphael. Wij zien een vrouw die een doorzichtige sluier ophoudt tot onder haar naakte borsten. Waarom die sluier? De klassieke verklaring luidt: de sluier maakt de buik des te verleidelijker. Maar wie goed kijkt, ziet dat de sluier vleeskleurig is, en dan gaat de vreselijke waarheid dagen. De sluier verbergt geen verleidelijke buik, de buik is een sluier die de ingewanden verbergt. (Dit doet denken aan de uitspraak waarmee jezuïeten zondige gedachten trachtten te onderdrukken als een mooie vrouw voorbijkwam: de mens is een leren zak met stront gevuld.) Je mag kortom niet teveel weten, op straffe van gekte. Maar ook deze vorm van domheid is achterhaald.

Wij hebben tegenwoordig te maken met postmoderne domheid: ‘Heer, zij weten wat ze doen en doen het toch’. Domheid lijkt uit de tijd. De postmodernist is veel te slim om bedrogen te worden door zijn eigen retoriek. Hij is een verlichte domoor. Hij is zich heel goed bewust van de afstand tussen schijn en wezen, maar zweert niettemin bij het masker. Wij kunnen de postmodernist niet langer confronteren met zijn blinde vlek, met wat hij miskent om zijn gelijk te behalen, omdat de pomo deze afstand alreeds op voorhand heeft ingecalculeerd. Maar ook de pomo laat het fundament van de domheid intact: de domheid is werkzaam in de realiteit zelve, op het niveau van wat wij doen, niet op dat van wat wij denken te doen. Domheid schuilt in het handelen, daarom valt de domheid zelfs te delegeren aan machines.

De roemmachine (zonder overheidsgarantie)

In La Machine à Gloire (1883) beschrijft Villiers de l’Isle-Adam de uitvinding van Ingenieur-Baron Bathybius Bottom, “de apostel van het Nuttige”: een machine die op organische wijze ROEM produceert. Hoe nu met een machine (fysiek instrument) roem te bereiken (intellectueel doel)? Om dit probleem op te lossen heeft Bottom gekeken naar de geheimen van de claque, het fenomeen van de inhuring van toejuichers die een toneelstuk tot een succes maken. “Iedere roem heeft zijn claque, dat wil zeggen zijn schaduw, zijn deel van bedrog, mechanica en het Niets (want het Niets is de oorsprong van alle dingen).” In principe voldoet één lacher om een hele zaal mee te krijgen. “En omdat men niet voor niets gelachen wil hebben en zich ook niet heeft willen laten meeslepen door een ander, geeft men toe dat het stuk grappig is.” De claque is het levende standbeeld voor het onvermogen van de massa om zelf de waarde te bepalen van hetgeen ze hoort: “De Claque is voor de toneel-Roem wat de Klaagvrouwen waren voor het Verdriet”. In zogenaamd primitieve samenlevingen werden vrouwen ingehuurd om voor ons te huilen bij de begrafenis. Via de ander deden wij zodoende onze plicht, terwijl wij onszelf intussen bezig konden houden met nuttiger zaken – ruzieën over de nalatenschap bijvoorbeeld. Het koor in de Griekse tragedie vervulde eenzelfde rol. De toeschouwers kwamen naar het theater met hun eigen problemen, niet in staat het medelijden op te brengen voor de gespeelde figuren. Maar het koor voelde medelijden in onze plaats.

Bottom besloot de claque te vervangen door een meer betrouwbaar instrument, de roemmachine. Bottoms machine is strikt genomen de zaal zelf. Elk werk dat in de zaal opgevoerd wordt, wordt een meesterwerk dankzij de vergulde putti’s en balkon-kariatiden uit wier monden nu geluiden als gelach, gesnik, en gebis komen. Verder zijn er buizen aangebracht met lach- en traangas, balkons met metalen vuisten om het publiek wakker te maken, en werpsystemen om kransen te gooien. De machine wordt een groot succes. Individuen werken de publieke opinie liever niet tegen. Ieder is overtuigd van het axioma: “Die man heeft succes, dus is hij, ondanks de zotten, een roemrijke en bekwame geest. Laten wij voor alle zekerheid zijn zijde kiezen, al was het maar om geen imbeciel te lijken. (…) Hoe onbewogen de toeschouwer ook mag zijn, hij laat zich heel gemakkelijk meeslepen in het algemene enthousiasme, wanneer hij hoort wat er om hem heen gebeurt. Dat is de ‘force des choses’. Weldra zal hij daverend applaudiseren, in vol vertrouwen. Hij is het, zoals altijd, volledig eens met de Meerderheid. En als hij kon, zou hij meer geluid maken dan de Machine zelf, uit angst op te vallen.” De ROEM toont zich nu echt in de zaal. De illusoire kant van Bottoms apparaat gaat op in de schittering van het Ware. Overwogen wordt het apparaat ook te gebruiken voor het parlement…

Modern ritueel

“Op Koninginnedag heerst een algemene vreugde die door niemand wordt gedeeld.”

Simon Carmiggelt

Wat is vorstelijkheid? Volgens de critici is vorstelijkheid niets dan schijn. Volgens monarchisten is er sprake van vorstelijkheid als het noemen van het koninklijk huis volstaat om bij de mensen gevoelens van eerbied te wekken. Volgens ons manifesteert vorstelijkheid zich in tekens die voor iedereen waarneembaar zijn: volksliederen, vlagvertoon, tegeltjes. Hoe meer uitingen de vorst losmaakt, hoe groter de vorstelijkheid van de vorst, hoe meer eerbetoon hij verdient.

Om de constitutionele monarchie te bejubelen, beschikken wij tegenwoordig over een vervolmaakte versie van de roemmachine: de televisie. Het apparaat maakt de aanwezigheid van vorstelijkheid in vorsten volstrekt overbodig. Totnogtoe worden er een of twee dorpen per jaar aangewezen om in naam van de rest van de bevolking eer te betonen aan de vorstin. Het bezoek wordt rechtstreeks op de televisie uitgezonden. Maar in principe volstaat het om iedere dag de uitzending te herhalen. In de wetenschap dat de televisie het eerbetoon uitzendt, kunnen wij met een gerust gevoel de televisie uitzetten.

Wie is er dus dom? Als iedereen het weet, wie weet het dan niet? De domheid die schuilt in het kuddegedrag, in de rituelen, is gedelegeerd aan de televisie. De televisie is dom voor ons; zij vervult de plichten die de samenleving bijeenhouden. De televisie is niet voor rede vatbaar. Zo is de toekomst van de constitutionele monarchie verzekerd.

Illustraties

1. Gustave Doré, De kikkers vragen om een koning.

2. Marillier, La Fable et la Vérité. De tekst onder de prent stelt: “La morale a besoin, pour être bien reçue,/Du masque de la fable et du charme des vers;/La vérité plaît moins quand elle est toute nue,/Et c’est la seule vierge en ce vaste univers/Qu’on aime à voir un peu vêtue.”

3. La philosophie découvrant la vérité. Allegorie over het sociaal contract: de Filosofie met het licht van de rede onthult dat het sociaal contract aan de cultuur ten grondslag ligt. Maar wie goed kijkt, ziet dat de Waarheid op haar beurt iets verhult. Onder haar rechter voet brengt ze de Domheid (een masker met een blinddoek en ezelsoren) tot zwijgen die de werkelijke grondslag is van onze cultuur.

4. Gustave Doré, Mozes en Aaron voor de Farao.

5. Pim van Boxsel, De constitutionele monarchie.

6. 15de-eeuwse prent uit Napels.

7. Uilenspiegel bij de landgraaf van Hessen, anonieme houtsnede.

8. Félicien Rops, De triomf van de naakte keizer.

9. Raphael, La Fornarina.

 

Bovenstaande tekst werd geschreven in opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunsten