width and height should be displayed here dynamically

Paris 1900, la Ville spectacle

De monsterlijk grote, art-nouveautoegangspoort van de Parijse Exposition universelle in 1900 was erop berekend om per uur veertigduizend bezoekers toe te laten. Dit tijdelijke bouwwerk symboliseert het samenkomen van massa en cultuur in het Parijs van 1900. Het is dit tijdsgewricht dat door de historiserende tentoonstelling Paris 1900, la Ville spectacle in het Petit Palais ten tonele wordt gebracht. De wereldtentoonstelling trok immense nationale en internationale toeristenstromen. Bezoekers konden zich buiten het ‘festivalterrein’ nog laven aan allerlei vormen van spektakel dat de zogenaamde belle époque kenmerkte. Dit type mega-evenement vormde de aanloop naar de moderne spektakelmaatschappij. De editie van 1900 deed dat nog meer dan haar negentiende-eeuwse voorgangers, daar het tijdperk van de technische reproduceerbaarheid met de explosie van de gedrukte media en met de geboorte van de cinema pas echt losbarstte. Ook onderscheidde deze belle-époque-editie zich door een grotere nadruk op spektakel, mode, kunst en design, waar de Expositions universelles voordien in de eerste plaats vieringen waren van industriële, technologische en wetenschappelijke vooruitgang – en natuurlijk van Europees imperialisme.

De achterliggende ‘boodschap’ van Paris 1900 is verwoord in een van de essays in de lijvige populairwetenschappelijke catalogus: massacultuur in de belle époque was weliswaar cultuur voor de massa, maar dat impliceerde niet dat kunst ook gedicteerd werd door de massa. De nieuwerwetse en meteen razend populaire art nouveau, die ‘L’Art dans Tout’ propageerde, werd de officiële stijl van de wereldtentoonstelling. Ze werd inderdaad op alles toegepast. In voornoemde toegangspoort, waarvan het ontwerp geïnspireerd was op tekeningen van de bioloog Ernst Haeckel, kwamen verschillende cultuuruitingen samen: de Mariannefiguur die het bouwwerk bekroonde was gekleed door de Parijse couturière Jeanne Paquin.

De tentoonstelling Paris 1900 opent met een presentatie van de inrichting van de Exposition universelle en belicht daarna nog vijf aspecten van de belle-époquespektakelcultuur: de art nouveau als (toegepaste) kunstvorm; de beeldende kunsten; mode; het populaire nachtleven (cabaret, bordelen); en het artistieke nachtleven (theater, opera). De zes secties hebben elk een eigen, telkens zeer opvallende historiserende scenografie en worden verbonden door zwarte gangen waarin filmbeelden van mensenmassa’s in Parijs worden vertoond, meestal van de gebroeders Lumière. Deze twee scenografische keuzes dragen bij tot wat ongetwijfeld is bedoeld als een ‘immersieve’ ervaring van de geschiedenis. De zwart-witfilmbeelden van eindeloze stromen heren in zwarte kostuums met hoge hoeden (het ‘uniform’ van het industriële tijdperk) en gepoetste snorren, geflankeerd door eveneens in het zwart geklede dames, met het lichaam volgens een uniforme lijn in het korset ingeregen, en met ingewikkelde vederconstructies op het gekapte hoofd, maken echter ook dat die periode juist heel ver weg lijkt.

Elk van de zes secties presenteert een ruime en samenhangende selectie van objecten. Het begrip cultuur wordt in zijn breedste betekenis benaderd. De presentatie bevat de meest uiteenlopende media en objecten. In de eerste sectie, die de Exposition universelle oproept, zijn architectuurschetsen, maquettes, affiches, souvenirs en foto’s opgenomen. Er hangen kunstwerken die de vele paviljoens verbeelden, er worden ook werken getoond die de paviljoens destijds ornamenteerden, zoals de friezen van Alphonse Mucha voor het Pavillon de l’Homme. Deze geschilderde panelen verheerlijken het historische emancipatieproces van de menselijke geest. Ze getuigen van een vooruitgangsdenken dat een hoogtepunt bereikte en toen al was uitgemond in een nietsontziend imperialisme. In Paris 1900 blijkt telkens opnieuw dat de imperialistische geest de opzet en inrichting van de wereldtentoonstelling volledig had doordrongen, hoewel dat onderwerp merkwaardig genoeg noch door de tentoonstelling, noch door de catalogus ter sprake wordt gebracht.

De tweede sectie belicht de art nouveau en brengt een aanzienlijke hoeveelheid vazen, sieraden, behang, meubels, gebruiksvoorwerpen en sculpturen bijeen. La Conquête de l’Afrique hangt hier als het zoveelste wandtapijt en daardoor zou je er bijna aan voorbijlopen, terwijl de keuze om een dergelijk object op te nemen zonder meer een noviteit is in de museale presentatie van de art nouveau in Frankrijk. Het verbeeldt een groep Franse soldaten in hagelwitte tropenkostuums, die de Afrikaanse autochtonen vooruitgang komen brengen: vooruitgang in de vorm van een met elektrisch licht en machineonderdelen versierde Marianne.

De sectie ‘Beaux-Arts’ is verfrissend omdat van werkelijk elke stroming die in Parijs te zien was een vertegenwoordiger is opgenomen. Ontegensprekelijk is het werk van de vele vergeten academische, naturalistische en symbolistische schilders en beeldhouwers van mindere kwaliteit. Het is desondanks interessant om deze door het modernisme gecanoniseerde kunstwerken in hun artistieke context te zien, en bovendien gepresenteerd volgens de scenografie van de salons, dat wil zeggen in drie rijen boven elkaar.

Ook bij de modesectie is voor een contextualiserende opzet gekozen. Dankzij de inzet van de vele media wordt een vollediger historisch beeld geschetst dan bijvoorbeeld recent werd gedaan in de tentoonstelling L’Impressionisme et la mode in het Musée d’Orsay.

De zaal die het thema van de populaire uitgaanscultuur verkent is bijzonder geslaagd, omdat ook de keerzijdes van het nachtleven worden getoond: armoede, morfine, ziekte. Danseressen van allerlei aard zijn geportretteerd in foto’s en kunstwerken. Toulouse-Lautrec neemt hier uiteraard een belangrijke plaats in. In een klein kabinet in het midden van de zaal, niet toegankelijk voor bezoekers onder de 18, worden politiefoto’s van Parijse bordelen getoond, alsook enkele zeer opmerkelijke curiosa uit die bordelen, zoals een art-nouveau-‘loveseat’, ontworpen om het favoriete standje van de Prince of Wales te faciliteren. De theatersectie is gedegen en volledig. Naast de vele parafernalia rondom Sarah Bernhardt, is er een ingekleurde film van een opéra-bouffevoorstelling, en een zaaltje met een film van Georges Méliès.

De tentoonstelling is gedegen opgezet en schetst een zeer volledig beeld van de Parijse spektakelcultuur, met bijvoorbeeld ook de eerste elektrische draaimolens en achtbanen. Deze inclusieve benadering van de kunstgeschiedenis laat de bezoeker toe om de alom gekende puristische impulsen van het modernisme in een ruime cultuur- en kunsthistorische context te situeren. Dat in dit tentoonstellingsmodel de didactische waarde van een opgenomen werk prevaleert op de artistieke, leidt uiteindelijk tot een overtuigende en verrijkende presentatie.

 

Paris 1900, la Ville spectacle, tot 17 augustus, Petit Palais, Musée des Beaux-Arts de la Ville de Paris, Avenue Winston Churchill, 75008 Paris (01/53.43.40.00; www.petitpalais.paris.fr).