width and height should be displayed here dynamically

Passages

Onderstaande tekst is de neerslag van een ontmoeting van Ilse Kuijken met Joëlle Tuerlinckx in Brussel op 13 en 14 oktober. Het is de eerste etappe in een samenwerking die zich tot doel stelt het spreken en schrijven over kunst zowel vanuit de positie van de kunstcriticus als vanuit de positie van de kunstenaar te onderzoeken. Voor de eerste versie van de tekst tekent Ilse Kuijken, voor de keuze van de foto’s en de pagina-opmaak, Koen Brams. Hierna wordt de tekst vertaald naar het Frans en bewerkt door Joëlle Tuerlinckx. In de volgende aflevering van “De Witte Raaf” wordt deze tweede etappe gepubliceerd.

 

L’Espace d’Art Moderne et Contemporain
Toulouse, 1994

In Toulouse nam ik deel aan de tentoonstelling “Un papillon sur la roue”. Uitgangspunt was onder andere Duchamps “Prière de Toucher”. Men toonde machines van Tinguely, werken van Broodthaers, maar ik vond dat men het thema vooral heel technologisch en ingewikkeld benaderde. Dat stoorde mij. Ik wou juist iets heel eenvoudigs doen, niets gecompliceerds. Ik zag dat men allerlei dingen in beweging wilde zetten maar dat in feite het tegendeel gebeurde.

Het was wel een interessant uitgangspunt dat toeliet om de dingen in een andere versnelling te zien. Dat heb ik ook in het Goethe-Institut gedaan, door de installatie van een programma voor het dimmen van de lichten en het open- en dichtschuiven van de gordijnen. Alles net iets versneld, tot de tijd elastisch werd. Daar was niets ludieks aan, hoewel het misschien wel grappig was.

Ik wilde geen technologische ingreep in Toulouse, ik wilde alleen en met mijn eigen handen werken. Dat wou ik als uitgangspunt nemen, alsof ik een soort weddenschap aanging. Ik zocht een manier om alleen en zonder machines een object te produceren in de ruimte. Dat kun je zien als het stellen van een vraag die voor mij ook het beeld van de positie van de kunstenaar articuleert. Die positie is niet meer religieus, maatschappelijk gefundeerd, maar een zaak van alleen zijn, en drijvende. Vanuit die positie die vraag beschouwen, dat is het verhaal dat aan dit werk is gekoppeld.

Ik wilde met mijn handen een volume in bloem maken, en dat zo perfect mogelijk. Elke dag was ik eraan bezig, met 1 of 2 kilogram bloem (temidden van ingenieurs en technici) en elke dag groeide het aan, werd het met andere woorden meer en meer perfect. Dat kan natuurlijk niet, ik zocht enkel het moment waarop je het menselijk gezien niet meer beter kan maken en het daar bij moet laten. Vijf minuten voor het begin van de vernissage was het af. Het was af omdat de tentoonsteling zou beginnen en men daar een parallellepipedum in bloem zou zien dat op zich nooit af kon raken. Dat wordt allemaal snel paradoxaal, zeker achteraf, als meteen het probleem van de restauratie opduikt. Ik zie dit werk ook als een poging om zo veel mogelijk te verdwijnen. In het begin zijn er natuurlijk overal sporen van je handen, gevolgen van je handen te zien, en ook op het einde blijven nog heel veel indicaties bewaard, maar ik probeerde wel om te verdwijnen.

Het is een moment limite, in ieder geval, tussen de orde van het banale, het alledaagse – mensen noemden het een taart, en ik had daar van tevoren ook wel schrik voor gehad – en het buitengewone dat er in het geval van een tentoonstelling altijd is. Bloem ziet er uit als plaaster, ook dat vond ik interessant, iets tussen een taart en een institutioneel gegeven. In het Musée des Beaux Arts is plaaster erg aanwezig, in de moulures en zo. Het was er dus al.

Het werken met bloem was een kwestie van activiteit, van het bekomen van een resultaat, zonder de spectaculaire dimensie daarvan. Het beeld zou je kunnen optillen, op een tafel zetten, behalve dat je dat natuurlijk niet kunt omdat het dan uit elkaar valt. Eigenlijk is dit ook het idee van alle objecten samen… Het is een moment limite van het object, een grens tussen een object en het maken van een object. Je hebt enkel maar een plank nodig, of iets anders dat vlak is om het meer perfect te maken, maar dat ontbreekt nu juist. Dat is er niet.

Er zijn steeds zoveel dimensies! Begin je over één te spreken dan komen ook alle andere te voorschijn. Men spreekt van installaties. Ook over mijn werken wordt dat wel eens gezegd en daarmee duidt men dan aan dat iets bestaat in de tijd, voor een bepaalde tijd, en daarna weer wordt afgebroken. Ik heb daar problemen mee. Zo kan ik mijn werk niet zien. Het provoceert juist zijn verschijnen en verdwijnen, in de tijd en in de ruimte. Het kàn slechts daar bestaan en alleen dan heeft het zin.

Paleis voor Schone Kunsten
Brussel, 1993

De tentoonstelling in Witte de With zal geen retrospectieve zijn, in die zin dat men er niet al mijn werken en tekeningen, naast elkaar gezet, zal kunnen bekijken. Ik heb gewoon mijn materiaal verzameld, datgene wat nog bestaat van werken die ik heb gemaakt. Ik moet dus werken uit het verleden hermaken, en zo maken dat ze weer kunnen ademen. Een werk van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel wordt bijvoorbeeld groter en het komt centraler te staan. Het is groter geworden met de tijd.

De taart uit bloem die ik in Toulouse voor het eerst heb gemaakt, daarmee ben ik nog niet klaar. Ik wil er nog mee doorgaan. Eigenlijk bestaat dat werk niet uit één, maar uit twee objecten (ik heb het niet over de tafel, die beschouw ik als een plank zonder meer). Er is ook een perspectieftekening, met de liniaal getrokken, op een vlekkig, oud, veel gebruikt stuk papier, en het perspectief is slecht. Dat is belangrijk voor mij: dat je niet goed weet hoe je die vorm ziet, vanuit welke hoek je hem precies benadert. De accidenten op het papier doen mij denken aan receptenboeken zoals mijn moeder die had. Het is een echt oud object, een werktekening die voortdurend is gebruikt en dat zie je. De tekening is (misschien wel) uniek, maar er zouden veel verschillende taarten kunnen bestaan, ik weet zelf niet hoeveel. Zij is het model. Ik weet niet hoe het werk zal evolueren.

Geometrie. Dat is het meest menselijke en tegelijkertijd het volstrekt onmenselijke. Misschien is dat wel het beginpunt van kunst: het begin van artistieke en het einde van dagelijkse activiteit. Die marge wil ik reconstrueren: het punt waarop iets symbolisch is of niet. Iedereen die leeft, maakt volgens mij duizenden sculpturen per dag, de hele dag door. Geen schilderijen – dat is iets heel specifieks – maar wel sculpturen: stapels kleren, dingen op een tafel, noem maar op. De werken waarbij ik punten aanbreng in de ruimte, gaten in de muur bijvoorbeeld, die dragen ook die discontinuïteit in zich: “daar is het”, “daar is het niet”…

Ik zoek het moment passage tussen die twee. Dat geeft telkens dat zweven, rond de grenslijn. De grens van reëel en virtueel, daar komt het op neer. Bij de taart is dat heel letterlijk het geval: het maken van een volume resulteert in een object. Dat kadert ook in deze tijd, denk ik, met een terugkeer naar het object na de periode van Minimal en de betrachting om tegelijkertijd te definiëren om welk soort object het gaat. Het is een soort ‘willen construeren’ van een object, een ‘proberen maken’ van een object. Dat is ook wat bijvoorbeeld in het konijn van Jeff Koons gebeurt.

De fragiliteit die je telkens terugvindt in mijn werken, dat is geen esthetiek. Wel de reflectie van een realiteit, het statuut eigenlijk van kunst. Dat staat zo dicht bij de fragiliteit van een taart uit bloem en zo ver van de stabiliteit van, zeg maar, de architectuur van een bank. Dat heeft ook veel te maken met de fragiliteit van relaties tussen mensen, waar de hele restauratiekwestie aan vast hangt waar ik met mijn werk zo vaak mee te maken krijg. En die is gebaseerd op mijn conceptie van de wereld…

Er zijn momenten dat ik dingen samenbreng en momenten dat ik ze uit elkaar haal, ze doe breken. Het heeft er mij toe gebracht dat ik een object van bloem kan maken! Dat ik daarmee kan spreken over mijn hiërarchie van waarden. Dat is iets kolossaals, zo’n vrijheid. Dat is iets dat ik best wil doen, waardehiërarchieën omdraaien. In Aken heb ik een gouden bal verkocht. Dat had niets met de waarde van geld te zien, het betekende voor mij dat er met zo’n context toch nog veel te doen valt.

Het werk in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel moest nog tijdens de tentoonstelling voortdurend worden hersteld en dat interesseerde mij ook. Dat is een dimensie, die me zelfs heel in het bijzonder interesseert. Er was een toezichter die zodanig aan het restaureren moest gaan dat hij het werk aan één stuk door bewaakte, als was het zijn eigen huis! Daar is veel kritiek op gekomen, zeer veel kritiek, maar in Witte de With ga ik daar juist op verder. Met die kritiek ga ik construeren, tot in het absurde toe, tot aan de limiet van het zichtbare…

Ludwig Forum
Aken, 1994

Alle werken zijn sterk verbonden met hun plaats, maar tegelijkertijd hangen alle werken met elkaar samen. Dat geeft me een groot gevoel van vrijheid. Je kan terugkeren in de tijd, achteraan beginnen. Je kan ‘in achteruit’ werken. Met de plasticine waarmee ik in het Paleis voor Schone Kunsten een muurtje kneedde, maak ik nu een bal voor de tentoonstelling in Witte de With. Ik heb eerst die “Boule dorée” verkocht, nu toon ik het “Objet doré”: een pak, een groot ‘cadeau’ dat in goudpapier is ingepakt, maar zonder iets erin. Het is enkel nog verpakking, schittering in de zon. En het is het enige tentoongestelde object! Het is ook een mobiel object, een geworpen iets. Het wordt mee verplaatst met de zon.

Ik werk door aftelling. Ik reduceer en reduceer, het is een doorgedreven economie. In Aken had de tentoonstelling plaats in een gebouw met een heel sterke, heel ingewikkelde architectuur. Betonnen palen, sterke horizontalen en verticalen, een grote densiteit aan structuur. Ik heb er geen plaats voor mij laten reserveren. Ik kwam er aan en heb in de lucht gewerkt, gekleurde draden gespannen van verschillende soorten en lengtes. Steeds was het te veel, bleef de architectuur overheersen. Ik heb steeds verder afgebouwd, tot er enkel een idee van attention, van aandacht overbleef. Het was een projet de couleur met kleur als potentialiteit. Daarna had naar mijn idee alles kunnen gebeuren, alles dat roze, of groen, of geel was…

De Scotch tape waarmee de draden aan de muur bevestigd waren, versterkte nog het werk. Het verschijnen en verdwijnen… Heel hoog ook had ik draden gespannen, die haast enkel zichtbaar waren door de Scotch. Maar als je dan keek, zag je ook alles roze, dat was het vreemde, dat kwam door de grijze muren. Zelfs de schilderijen van de andere kunstenaars gingen op in die sfeer. De muren van de tentoonstelling werden eigenlijk opnieuw de muren van het atelier. Ook de andere werken balanceerden daartussen. Een heel kleine ingreep vulde het volledige volume van de ruimte, de lucht, alle ruimte ‘tussen’…

Al wat niet bruikbaar is, moet worden weggelaten, met als gevolg dat de ruimte vergroot. Ik wil enkel maar een ruimte maken met wat voldoende is en steeds is het resultaat dat de ruimte daardoor groter lijkt. Ik werk heel fysiek in de ruimte. Die draden volg je ook als toeschouwer al stappend door de ruimte. Waarschijnlijk is het door dat fysieke proces dat de tijd, in dit geval, vertraagt… Die mag heel traag verlopen voor mij, of heel snel, in ieder geval niet op normale snelheid.

Witte de With
Rotterdam, 1994

Is het geen puzzel? De stukjes passen telkens weer in elkaar. Heel ingewikkeld eigenlijk. Volgens mij heeft dat zeker ook te maken met de machine, met het zich per auto, trein of vliegtuig verplaatsen in de wereld. En met de computer. Met het ontbreken van een fond, met het ontoereikende.

Eerst en vooral werk ik met de ervaring van de ruimte. Stap ik door de ruimte. Dat is een dimensie op zich en die wil ik behouden in het werk. Al stappend werken is in het virtuele werken. Wel laat ik iets achter dat concreet is, maar dat blijft verbonden met die manier van werken. Ook dat is vergelijkbaar met de machine: die kan produceren en blijven produceren juist omdat voor de machine alles virtueel is. Die heeft geen fond. In het virtuele is er geen limiet. Terwijl het juist de limiet is die mij tot werken brengt. Vorm is wel begrensd, men kan die grens dus overschrijden, of niet overschrijden. Dat is in elk geval symbolisch.

Op de tweede verdieping van Witte de With doe ik alsof er geen muren zijn. Daar doorbreek ik de muur, mentaal gezien is dat geen obstakel. Het enige obstakel is het doen, of het niet doen. Terwijl ik op de verdieping daaronder net het tegenovergestelde doe: daar accepteer ik de limiet. Ik lijn af, ik accepteer dat er een werk is, nog een werk, een deur, een ander werk. Het gaat daar om: hoe te vergeten – of niet te vergeten want ook dat is onmogelijk – en opnieuw te beginnen. Het is telkens van nul beginnen.

“Pas d’histoire, Pas d’histoire” heet de tentoonstelling. Eigenlijk is dat een uitdrukking die wil zeggen: geen complicaties. Dat klopt ook met mijn werkwijze. Ik heb geen transporten en geen vrachtwagens, ik ben gewoon alleen. In de transcriptie van de uitdrukking is de ‘s’ van de meervoudsvorm weggevallen, hoewel ik de betekenis daarvan moeilijk kan verwoorden. “Pas” is in ieder geval belangrijk. Veel werken maak ik al stappend. Dat sluit aan bij het teruggaan naar nul. Het is niet zo dat je alles vergeet, maar ik begin wel telkens opnieuw met niets. Alsof je die nul zou nemen en dan weer gewoon beginnen werken. In die zin moet je aan historische amnesie lijden, vind ik. Tegelijkertijd is het belangrijk om herinneringen te blijven produceren en geen vergetelheid.

Ook het idee dat alles zichtbaar is, zit in die woorden vervat. Hoewel het ingewikkelder is dan dat. Tenslotte zit elk werk vol verhalen… Ook als dat het meest eenvoudige verhaal is, namelijk het verhaal van het werken zelf, van het proces van het maken. Dat is het, wat mij toelaat te spreken over mensen en dingen en noem maar op: over de wens om te construeren. Dus over het hoe van de dingen in plaats van over hun soliditeit. En het is geometrie die mij dat toelaat. De vormen. Geometrie is een uitermate sterk middel, denk alleen maar aan een rechthoek… En het is een door en door menselijk produkt! Het is zo eigen aan de mens dat haast niets aan de implicaties ervan ontsnapt. Het idee van een vaste grens, dat is toch ook een heel sterke politieke notie. Misschien zijn het dergelijke zaken die mij toelaten te werken met limieten, grenzen of eigendom. Dat zijn kwesties die in mijn werk voortdurend aan de orde zijn. Er zijn zonder twijfel passages tussen die verschillende domeinen en die dienen zich op heel concrete wijze aan. Eigendom, in het werk is dat niet aan waarde gelieerd, maar aan wat zichtbaar is.

Vreemd genoeg zie je op foto’s haast niets. Je ziet niet de lucht die beweegt, het licht dat verandert. Al mijn foto’s zijn al stappend genomen. Nooit heb ik één foto, nooit heb ik een goed document. Gaten, licht, water, kleuren, het zijn alleen de heel eenvoudige dingen waar ik mee werk.

Steeds sta ik aan het begin van een grammatica. Ik ga ononderbroken verder, maar steeds sta ik aan dat begin. Ik constateerde dat dingen vanzelf naar beneden vallen. Ik accepteerde dat en liet ze liggen. Later legde ik andere dingen op de grond, ballen en zo. Ik merkte dat het horizontale plan niets te maken heeft met het verticale plan. Met het horizontale kun je allerlei dingen doen, je kunt er al stappend mee werken, terwijl het verticale de dingen veel meer fixeert.

Dat is een evolutie en die vind ik heel normaal.

Ik vraag me wel af: hoe is het mogelijk dat ik me zo aanpas. Ik bedoel dat ik neem wat mij wordt gegeven, maar dat er tegelijkertijd een verhaal ontstaat waarin al de werken een rol spelen. Waarin elk werk iets nieuws zegt over het andere. Dus pas ik me eigenlijk helemaal niet aan?

Ik zoek een heel bepaald soort moment: de gemene deler van de herinneringen van alle denkbare constructiegebaren. Die herhaling wil ik bewerkstelligen, het geheel van die herinnering in Witte de With realiseren. Alle artistieke gestes moeten herleven, daar op die plaats. Alle schilderkunst, sculptuur… Op dat moment ben je zelf een bank (nu gebruik ik weer het beeld van een bank), een gigantische computer. Het magazijn van alle menselijkheid is daar ter plaatse aanwezig. Maar ik leef ook in het dagelijkse, en dus zoek ik de gemene deler.

Is het geen paradox om, uitgaande van één persoon, één individu zoveel herinneringen te vertalen? Maar dat is de positie van de kunstenaar.

Dit koord op die tafel is een fait posé, een daad. Het gaat over taal, over kunst. Op de grond zou het gerelateerd zijn aan de ruimte. Eigenlijk is het te groot voor deze tafel, het lag ook eerst op de grond. Het plaatsen op de tafel is het vinden van de gemene deler. Iedereen plaatst de hele dag door dingen op tafel!

Soms neemt het plaatsen veel tijd in beslag, soms weinig. De taart is een trage vorm, het koord een snelle. Het is me wel opgevallen dat destructie sneller gaat dan constructie. In het dagdagelijkse is dat zo. Ik wil niet kiezen voor het ene of het andere, er zijn momenten dat ik het ene, momenten dat ik het andere kies. Dat is opnieuw die fragiliteit. Op het moment dat je bijvoorbeeld in Witte de With binnenkomt… Je bent misschien te vroeg en men is nog bezig alles uit te pakken, of misschien ben je al te laat, is de tentoontelling net afgelopen en zijn er alleen nog wat spullen achtergebleven. Natuurlijk is er enkel dat wat je ziet, maar je kunt wel geloven dat je niet op het juiste moment bent gekomen. Dat is ook een moment dat me interesseert in het leven. In een museum, bijvoorbeeld. Op dat moment zie je niet de kunst, maar het werk.

Ook bij de ballen zijn er snelle en trage. Er zijn er die heel precies zijn geplaatst, er zijn er die je smijt. Ik werk zo, ik maak orde en hou op een gegeven moment op.

Op de eerste verdieping wordt vooral een materialisatie getoond. Het proces is er niet zichtbaar. Als je daar rondstapt, verlies je energie en die energie heb ik gekleurd. De ballen zijn er geconcentreerde tijd. Ook de tafels staan overal in het rond. Mijn idee is dat ze zo zijn neergevallen, geworpen net als de ballen, alleen bleken ze telkens recht naar beneden te vallen, nooit schuin ten opzichte van de muur. Hier heerst een waardehiërarchie die gebaseerd is op het zichtbare. Het is eigenlijk mijn visie op het kapitalisme die je daar ziet: ik doe een voorstel voor een economie.

Op de tweede verdieping zijn er de vitrines. Met dezelfde ballen erin, alleen lijken ze mooier. Ze worden ook mooier. Ze gaan kleine relaties aan met elkaar. Je krijgt er te maken met een conventie van het zichtbare.

Goethe-Institut
Brussel, 1993

Ik heb behoefte aan het vertellen van verhalen. Dat wat je ziet, zijn de verhalen: het verhaal van ‘in een vitrine zetten’, van ‘op de grond leggen’. Elk van die verhalen bevat weer andere verhalen. Dat is onvermijdelijk.

In Aken heb ik een “Boule dorée” geveild. Dat is een werk dat op basis van een narratief principe is gemaakt: het verkopen op een veiling van een gouden object temidden van andere objecten. In het Goethe-Institut werkte ik op een vergelijkbare manier met het open- en dichtschuiven van de gordijnen. Ik had er ‘accidenten’ voorzien, vergissingen in de bediening waardoor de gordijnen af en toe bleven haperen. Het zichtbaar maken van herinneringen, herinneringen aan gebaren of attitudes, dat aspect heb ik daar willen vatten. Door het eeuwig blijven herhalen van dezelfde fouten.

Het was eigenlijk een enscenering van het sacrale en het profane, van ‘aanraken’ en ‘niet aanraken’. Tot mijn grote verwondering raakte niemand iets aan! Bezoekers wrongen zich in de grootste bochten om zich toch maar doorheen de zaal te bewegen tussen de ballen door, zonder die aan te raken. Het was een ongelooflijk geordend geheel en volstrekt opgevat volgens de conventies van het theater. Er werden ‘types’ neergezet, ‘figuren’ gemaakt volgens verschillende gedragsattitudes. Heel die compositie was gestoeld op een narratief principe.

In Aken ben ik daar ver in gegaan. Het object werd daadwerkelijk verkocht, er werd publiciteit voor gemaakt met affiches en fotokopies, de hele veiling werd gefilmd en de koper kocht alles, ook de filmband. Het object, een prop goudpapier, had ik ingepakt in vele lagen krantenpapier die op de veiling, door een dame met witte handschoenen één per één werden afgewikkeld en opnieuw tot proppen gefrommeld. Uiteindelijk was daar die ene bal van goudpapier, omgeven door al die ballen krantenpapier, allemaal met de datum van die dag.

Verpakking, van daaruit rijst de vraag: is er een origineel? Is er tussen al die ballen één die je het ‘origineel’ kunt noemen of niet? Het mooiste is wat is ingepakt, is dat dan het origineel? Ze zijn allemaal de mooiste om de een of de andere reden.

Van bij het begin primeert de band met het werkproces. Werken is een heel natuurlijk proces, in het begin is er enkel het werk, het mentale komt pas later. Kunst maken houdt voor mij in: dingen tegenkomen, al stappend, ermee werken, ze behouden. Op een manier: stilstaan. Dat is ook een dimensie die ik provoceer: dat is de kritische dimensie van het werk. Je kunt dat vergelijken met de behoefte om een venster open te zetten, ook al wordt het daardoor koud in de kamer.

Centre d’art contemporain
Lausanne, 1991

Wat heeft Witte de With mij eigenlijk gegeven? Neutraliteit, institutionele leegte, de tegenstelling met de chaos en het rumoer van het leven. Het is matière vide, materiële leegte, afwezigheid. Vervolgens, wat doe je? Je projecteert. Je herinnert je dingen, je laat zaken terugkeren in je herinnering, je construeert de herinnering van een object dat er niet is. De heel specifieke ervaring van Witte de With en het behouden daarvan, het laten verschijnen van de kwaliteit van die ruimte, daarmee begint mijn werk. Als je de ruimte vult, zie je ze niet meer. Je moet haar zien te behouden. Lege ruimte is iets ontzettend provocatiefs! Het provoceert denken en doen, verlangen, constructie… Daartegenover was het Goethe-Institut een heel ander soort plaats, een plaats van het theater met natuurlijk niet die specificiteit, die neutraliteit. In Lausanne heb ik zelfs werk getoond in de slaapkamer, maar zonder de meubels erin.

De naam van een plaats, ik werk daarmee. Alle plaatsen dragen een naam, heten ‘bank’ of ‘galerie’ of ‘keuken’. Ik ga daar eerst en vooral mee akkoord, dan kan ik een décalage aanbrengen, van een gebaar, een attitude, een werkwijze. Bloem in de galerie binnenbrengen, theater in het Paleis voor Schone Kunsten. Eén plaats van representatie transponeren in een andere. Door de verschillen reproduceert elk iets van de ander in zichzelf. Dat wat mij geboden wordt, omhels ik, daarin zit al een element van uitvergroting, van overdrijving, van dat opdrijven van de proporties van dingen waar ik het al over had. Maar er is ook altijd een dimensie van het normale die maakt dat iets mij interesseert.

Ik begin logisch, om te komen tot iets van een geheel andere orde. Een ‘valse’ taart maken, één die men onmogelijk nog ‘taart’ kan noemen. Het is een kleine verschuiving: een niet-meer-taart maken. Vreemd is dat uiteindelijk het gebouw de naam geeft, de naam ‘kunst’ bijvoorbeeld. Op zich draagt het werk geen naam. Het staat niet in het woordenboek, je zult het daar niet in terugvinden. Er bestaan duizenden woorden en cijfers maar het is steeds iets dat daar nog tussen staat. Het ontdekken van cijfers voordat die bestaan, dat is een artistieke bedrijvigheid. Intermediaire voorwerpen. Een bank is voor mij het model van constructie, en ik constateer dat ik geen bank-architect, geen bank-bouwer en ook geen bankier ben.

Lang geleden moet er in de taal een verband hebben bestaan tussen ‘compter’ (tellen) en ‘raconter’ (vertellen). De kunstpraktijk heeft met vertellen, maar zeker ook met tellen te maken, en vooral met ‘rendre compte’ (rekenschap geven). De ballen zijn voor een stuk ook een materialisatie van het feit dat tellen een zeer humane bezigheid is. Tegelijkertijd doen ze me denken aan proppen kauwen van papier, als munitie voor een katapult. Dat is ook verzamelen, het samenstellen van herinnering.

Ik kan 1 geven, 2 geven, of veel geven. Dat is een bijzondere manier van tellen die ik toepas in Witte de With. Op de eerste verdieping zie je me stotteren. Ik blijf steken bij die 1, en aarzelen. Je ziet er de geschiedenis van die aarzeling, “neem ik dit?” of “neem ik dat?” en het telkens weer corrigeren van mezelf. Op de verdieping erboven zie je ‘veel’. Daar ligt ‘alles dat ik in mijn zakken heb’. Dat etaleer ik en dat kan enkel in de tegenwoordige tijd. Le présent, dat is daar. 

De foto’s bij deze tekst (ook van de voorbereidingen voorafgaand aan de tentoonstelling in Witte de With) zijn van Joëlle Tuerlinckx. “Pas d’histoire, Pas d’histoire” van Joëlle Tuerlinckx opent op 12 november in Witte de With (Witte de Withstraat 50, 3012 BR Rotterdam, 010/411.01.44) en sluit op 31 december. In december neemt Joëlle Tuerlinckx deel aan het tentoonstellingsprogramma “Begin de Begijne” van kunststichting Kanaal. De tentoonstelling vindt plaats in het Begijnhof van Kortrijk. Meer inlichtingen: 056/20.38.44.