width and height should be displayed here dynamically

Een twee drie vier …

Een literaire bijdrage

Twee

“Hoe was mijn achternaam ook al weer,” fluisterde ik, “als wij alleen zijn?”

Ik vroeg het mijn oogappel, de spiegel aan de wand, zoals de ogen één beeld zien. En dat zei (met het gordijn dicht): “Zelfs onze voornaam is geen slag in de lucht als wij staan te wandelen langs de landweg zo dadelijk – om het ene losse eindje vast te knopen aan het andere – maar te oud zijn voor oud nieuws. Een achternaam – zoals het dier zich laat leiden door zijn etensbak – is dan uitsluitend ballast. Toch is het niet je naam die je wordt nagedragen. Wat je achter je laat, het nakijken heeft – en dat vreet aan je – is dan niet alleen maar ballast maar onontkoombaar. Het raakt je, die verlorenheid, die verre schreeuw, onmachtig als het blaffen van de hond in de verleden tijd, nergens anders… waar je ook gaat, het blijft je bij, het is een troeteldier alleen daarom al, heeft een stamboom langs ‘s Heren wegen, is daaraan vastgebonden… Wil je je achternaam soms overdoen? Verlang je terug naar wat achter je naam ligt? Heeft je achternaam – en dat is tot daaraan toe – wat voor je betekend…? Hoor je me?”

(knikte ik?)

“En toch is je ballast achternaamloos. Je ballast overkomt je soms en je weet waarom…”

(ik het daglicht niet verdroeg?)

“Je ballast mag dan geen naam hebben, is een fabeltje allesbehalve als iets in me je naar me toe drijft steeds weer…”

(…dwangshalve…)

“… maar ‘s mensen beste mensenvriend…”

(beklemd betastte ik de gordijnstof…)

“Welke kant je ook op gaat… als we al ergens naar op weg zijn… probeer ook eens achteruit te lopen en dan zien we wel waar we uitkomen, hoezeer je ook achterop wilt raken, je voetspoor gaat altijd nog weer verder terug, je houding is die van de stap te ver, je bereik is de terugval, je keel is dichtgesnoerd…”

(… nu een waanzinnige drang in mijn hand voer…)

“Daarom voel je pijn. Strak als een snaar staat je achternaam gespannen.”

(… ik het gordijn openrukte…)

“Strakker dan een snaar trekt je roepstem je leiband…”

(… voor haar sprong, en schreeuwde:)

“Er zit geen muziek in je ballast en geen beweging, hoe drastisch ook je terugval, in je sprong.”

(“Zeg op, wat zou ik te verbergen hebben!” “Een of ander?” “Wie dan ook?” “Niet maar een?” “Juist die alleen.”)

“Een achternaam, het zij nogmaals gezegd, is dan uitsluitend ballast.”

“De atmosfeer berust op de wiekslag, de zwaluw kan evenmin eeuwig in de lucht blijven, de was kan desnoods voorgoed aan de lijn waaien, niet de arm is te kort om te hoog te reiken…”

“Toch is – en blijft – je ballast achternaamloos. Aan de wand hangt de vijver maar de steen weet de hand te vinden. Het treft dat de ogen elkaar hebben en samen hetzelfde. Het brein wordt zodra een web dat steken laat vallen als de spin zoek raakt.”

“Op de tast waait een marmer op van zijn meubel, in de ademnood tussen leegte en leegte, als een ruitenvormige scherf, zoals de vuist uit de mouw schiet, zeilt de trappen af, zoals de baksteen uitbreekt uit de muur, het glas terugwijkt tot zijn onaandoenlijkheid, de vijver de kei uitspuugt, en klieft het gezichtsveld – ik zag het aankomen – tot tussen de ogen die het verder voor gezien houden.”

In de verte stond een auto stil.

Deze auto was niet in staat om zich te bewegen.

Ik naderde, zag bij het linkerachterwiel een krik, het kofferdeksel stond open, een achterspatbord, wegneembaar in een handomdraai, lag bij een wieldop op het wegdek, een wielmoersleutel stak op een wielmoer, vlakbij lag een schroevedraaier. Tot zo ver had de vrouw, die haar lekke linkerachterband bezag met de handen in het haar, het wiel uitgevonden hier langs de weg: dat haar band zo gelukkig was om pech te hebben.

Behalve dat ik een deur achter mij dichttrok – wat ik deed figuurlijk gesproken, het betrof een achterdeur die ik naar buiten opende – daagde ik op de T-kruising op volgens schema. Ik viel voor, werd groter en groter, kwam dan tot mijn recht toen ik haar wiel wisselde. Of ik gehoorzaamde aan de wetten van het perspectief, zodat de vluchtlijnen mij ook nog vastpinden op de kim, daar waar ik geboortig was uit de wijde wereld.

En dan toch gezocht naar de reden waarom ik dat punt van verschijnen op de rand van de goede smaak, waar mijn vluchtlijnen uittraden zoals Amor zijn pijlen verschiet omdat ik geen beter voorbeeld had, de stadsrand mocht noemen – zoals de stedeling uit zwang is als tegenstelling – wanneer de geïsoleerde ligging van ons huis, waar wij, moeder-en-zoon, verblijf hielden, evenzeer theorie was?

Ik voltooide eerst mijn komst – die een nadering was toen ik opdaagde op de T-kruising om te verdwijnen in de schaduw tussen de bomenrijen in de verte – passeerde de vrouw om op de eenmaal ingeslagen weg verder te gaan maar nog alle kanten op te kunnen… maar op het moment dat ik mijn diensten kon aanbieden, kreeg dat moment een duur die onze overwegingen terugbracht tot tierelantijnen. Zo simpel was het.

In alle eenvoud beschreef ik ook niet haar uiterlijk.

Herinnerde ik mij een gesprek niet gevoerd te hebben op een nazomermiddag begin september? En dan nog had het niet toen al wel kunnen plaatshebben, fluisterde ik (wegwijs als de idee mij toen al maakte in de ervaring…).

Natuurlijk, mijn geheugen was ondervoed en herkauwde de monotonie van brood, bed en behoud. Mijn bereik kon zich meten met de extra mouwlengte, tussen manchet en horizon strekte mijn hand zich uit. Mijn ervaring beperkte zich tot mamma, manna en de angst voor maturiteit. Mijn eerste schrede… ik stond op het punt om uit wandelen te gaan, de kost werd niet gewonnen maar ontboden waarvandaan weet ik niet, grind lag als een slab om ons huis… was al een ontsporing. Ons huis stond aan mijn wandelweg. Naar twee kanten ging ik de baan op, niet in staat tot kiezen. Het knerpen van het grind toen zij mij kwam uitzwaaien of wegwuiven… ik hoorde geen verschil tussen bemoederen en de handen van mij aftrekken, op weg helpen en het onherroepelijke, inwijden of doodsoorzaak… moest ernaar gissen of zij mij volgde tot aan de landweg, of voor zich uitjoeg, uit wandelen stuurde of vaarwel kwam zeggen… Hoorde ik een grind dan knerpen, of tot kermen gebracht worden wat zoal onder de voet was gelopen? Ik keek niet terug maar weg, om mij heen maar niet om, sloeg de handen voor de ogen met gespreide vingers, juist zoals de weg naar links liep aan de kant waar ik mijn oor rechts droeg als ik mij omdraaide… Waar hield dit op tussen extra mouwlengte en handbereik als mijn polsen het uitschreeuwden van tiktak en hartslag? Moedertaal maakte mij wegwijs tussen mijn oorschelpen, de retrogradatie is een accommodatie. De eeuwige wederkeer… de lus in mijn veter eigenvingerig gelegd voor het eerst om niet uit te komen op hetzelfde of waarom niet eigenlijk in een draai alle kanten op. Om mijn as beschreef de vlakte een cirkel, door mij heen trok de landweg zijn middellijn, doorboord keek ik niet op van mijn lectuur toen ik vroeg zonder stemverheffing, gehoord werd zonder het grind te verzoeken om stilte: “Ken je de zelfmoordenaar Pavese en zijn uitleg van de mythe van Orpheus en Eurydice?”

“Zoals de handen pas schoon zijn als het vlees van de botten is afgewassen?”

“Maar je droom zich verweert tegen het ontwaken in het vervolg op de vertelling waaraan geen einde komt… of wij de draad nu hernemen in je buitenplaats die zijn nut bewijst als wij terugvallen op de bronnen om mijn voeten te leggen in hun wieg van voetsporen, of dat ik, omdat de tijd ontbreekt voor zijn omhaal van wegen, niet kom aanzetten op de vleugelen van die… zwaluw?”

“Zoals de moeder de vrouw te scheiden is buiten noch in het vers als wij theedrinken uit serviesgoed ijler dan de blos op je wangen, tegen breken bestand zoals geen mensenhart, teer als de oorschelp van borelingen op voorstellingen boordevol bronnenonderzoek, voor zijn doel berekend zoals de bloedvaten voor het blozen?”

“En wij onze dorst lessen zoals het blozen terugvloeit in de geblaseerdheid, je meer in zijn oever hapt maar gevoed wordt uit de diepte, je buiten overgaat in het onbetaalbare, mijn komst in haar eerste versie: de wandeling?”

“Als ik je meevoer het lichaam uit maar de ziel in, na het verlaten van het vertrek waar de plichtplegingen zijn afgewikkeld je voorga over binnentrappen naar het onaardse? Je meeneem de diepten in zoals de Wouden de regens… zoals de regens doorsijpelen die hun dorst teveel zijn… de diepten in om je het stromen te leren… Zoals de overtollige regens, de stromingen ondergronds, aan de oppervlakte komen achter de Veste maar wij ons verdiepen in je eerste – gewandelde – editie om haar te herzien in het licht van de nasleep?”

“Als wij ons omlaag storten over je binnentrappen, dieper afdalen in je buiten dan het gefundeerd is in de laagten, om door te dringen verder dan de roep ons kan helpen en het vermoeden ons brengt…”

“Als wij mijn binnentrappen afstormen onder het genot van de herinnering aan je devotie als theedrinker om je aan te vuren tot ontwerpen, vermetel als het durven ontbreken van objecten in de vlakte die om je huis tolt, waar het onaardse alledaags is en het onnoemelijke om aandacht smeekt?”

“Zoals je me meenam naar buiten de gewaagdheid ten top om het reikhalzen gepeild te hebben in vrije val van ook jouw trappen die dieper boren naar weerskanten transcendentaal gesproken dan je roep reikt in de rondte, en te verpozen aan je walkant?”

“Waar ik je mijn lichaam bood, mijn lippen nog nat van thee, je leden lijdzaam als ledenpoppen, gretig als lammen, grazig als zieken? Om je wandeling nog eens na te lopen, niet om te veranderen van aankomst, toch niet uit te komen op hetzelfde?”

“Ging je roep in reprise in zo’n droomboot hier om de hoek in zo’n tochtsloot? Zoals ik, aan het fietsen geraakt langs je raam, de kant op ging van de Wouden op een schreeuw afstand van hier boven je dorp, niet zoals het teveel aan regens afglijdt van hun wortels, wel zoals de maanbader afschudt zijn mest en mossen, van uithoek wisselt, opduikt in je bovenwereld, aan de oppervlakte komt in je gronden lager gelegen om je buiten te spiegelen in zijn geblankette uitsluiting?”

“Zoals ik je waste door onderdompeling in oppervlak mals als metaalglans, om je van verdrinken te redden alle kwel verzamelde in mijn…”

“Ogen?”

“… je de open ogen opende om je beeldenstorm tot bedaren te brengen, je vochten opnam met papillen rijker gezaaid dan de pool van de fluweligste badstof nog voor het kwijnen je verkilde, je inbakerde met de windsels van mijn speeksel in de vuurmand van mijn lippen om je te behouden voor je tijd van leven?”

Maar… hád de vrouw mij naar de ogen gekeken?

Kon het haar schelen wie ik was als zij maar hulp kreeg en niet het nakijken had dat ik in mijn rug zou voelen?

Naast haar motorkap kneep ik in mijn remmen, stapte af. Drie schreden maar om op terug te keren… het volstond. Mijn rechterhand lag op het zadel, mijn linker geleidde het stuur…

Haar mond, zag ik, richtte zich tot mij, en mijn blik, die zich tot haar mond wendde, ontmoette nu haar lippen.

Onze blikken troffen elkaar bij de wielmoersleutel.

“Hoe heet je?” vroeg zij.

“Anthony,” antwoordde ik. “En hoe heet jij?”

“Agnes-Dei.”

Wij zagen elkaar niet maar hoorden zo scherp toe. Haar ogen had het niet onverschillig gelaten wie haar hulp bood, zij hadden geveinsd. Zouden haar ogen niet mij hebben zien komen maar een ander, zij hadden zich afgewend, tegen de richting in van onze blikken. Haar auto kon zich voortbewegen toen wij aarzelden al half afgekeerd van elkaar…

Manifesteerde ik mij ridderlijk genoeg?

Haar mond zou nog niet in het openbaar verschijnen, mijn mond zou haar mond bewust maken (van slijmvlies…). Haar mond zou kennis hebben van de wereld om ons heen waarin het struikgewas langs de weg was als oogkleppen maar wij ons tot omzien beperkten… Uit de weg ruimde een vlakte de samenleving maar haar mond was zich nog maar bewust van zichzelf.

Maar ook mijn mond zou ongerept zijn, de symmetrie wilde het zo – mijn mond bezat een… spiegelbeeldig gesloten poort, een gemaskeerde mondholte… tijdens het duizendjarig rijk van de ogenschouw, dus binnen afzienbare tijd (die eveneens ongerept was want opnieuw periode), maar uiterlijk, en uitsluitend, bij voornoemde zonsondergang… Dat millennium was het is-gelijkteken dat blozen en bloeden gelijkstelde… overeenkomstig de optica van de dampkring… de werkelijkheid zelf verandert van realisme alleen in mijn termen…

Natuurlijk was de weg geen onbeschreven blad en waren wij naamloos daarbij vergeleken. Maar onze monden waren vrij in zoverre die van mij, nog niet gepaard met die… mondholte, deze in het vooruitzicht had, vrij was allesbehalve…

Zij stak mij haar hand toe maar achter haar hand had haar mond zich verborgen. Haar mond dook weg in haar handpalm die mijn handpalm naderde waarin mijn mond schuilging. En toen onze handen elkaar naderden, dat wil zeggen in hun nadering verdiept waren omdat elke millimeter nadering het toenaderen leek te verlengen in tijd en ruimte, waren zij gespannen en in gespannen afwachting. Kenden wij elkaar van gezicht? Onze handdruk zou het sluitstuk zijn van mijn komst op zondagmiddagen, die op niets uitliep alle vorige keren dat ik kwam aanzetten om voor mij uit te kijken, het nog niet zo ver was dat haar band pech wilde hebben, ik wel een passant verbeeldde maar zij haar klok gelijk kon zetten ook op mijn regelmaat…

“Luister,” zei ik gejaagd, “je auto is startklaar nadat je aan de weg timmerde. Laten wij dus plaatsnemen in de berm, onze vorm van afzondering nadat de tijd zijn tempo vertraagde – om periode te worden – zoals ik in mijn remmen kneep…”

Ik schrok toen ik mijn stem hoorde en de lucht ijl leek te zijn om de tijd zo ruim doorgang te verlenen, dat wij op elkaar aangewezen dreigden te raken…

“Laten wij onze bewustzijnsinhouden nog fijner op elkaar afstemmen om ze uit te wisselen met de klok mee, tegen de klok in, de klok rond tot de tijd de draad kwijt is, begrijp je? Niet de geschiedenis herhaalt zich maar die periode als wij de klok terugzetten. Wij slaan de bal snel over en weer en niemand kan ons spel volgen en wijzelf komen tot staan.”

Aan haar hand zag ik een ring, twee uiteinden waartussen een flonkering, zoals de slang naast zijn staart beet. Meer dan genoeg kon ik niet willen weten. Onze handen reisden naar elkaar toe, vormden de tussenruimte tot een bol zoals ook magneten eenkennig zijn onder dwang; verstreek alleen de tijd die ik lijnrecht noemde verderop, bleven onze handen onverbrekelijk onderweg zijn. Dat wil zeggen: de tussenruimte was geen geslotenheid maar het onnoemelijke.

“Onze afzijdigheid trotseert de wetten,” zei ik. “De haas drukt zich tegen de grond bij onraad maar ons bewustzijn is onze schelp, de inhoud van ons kennen zijn wij drieën (als wij de mondholte meerekenen)… het rood zal op de roos vallen maar moet op zijn beurt wachten. Onder de hemel blijft onze plaats geheim, let op mijn woorden. Het speelde zich af als volgt: onze handen gaan op weg maar niet omdat onze blikken elkaar mijden. Wij kennen elkaar dan van gezicht maar onze tastzin tast nog in het duister. Dan reizen onze handen af maar wij kennen hun doel. Wij slaan de ogen neer om onze bedoeling op onze handen over te brengen.”

“Dit is mijn antwoord,” zei Agnes-Dei (in haar handpalm). “Mijn auto heeft een hemel maar sterker nog zondert de open lucht ons af waarvan de onbeweeglijkheid vaststaat. Mijn lippen bewegen maar de lucht is roerloos. Als een rimpeling bewegen mijn lippen. Zij zijn in beweging zoals stilstaand water, door de wind beroerd. Mag ik het zo zeggen?”

“Om je beweegreden zo in te kleden…”

“… nu je er rijp voor bent (gemaakt)…”

“… dat zij niet wordt uitgesproken (om nog iets te vertellen over te houden) maar ertoe bewegen zal om… ons te biecht te doen gaan bij… elkaar… als zouden mond en oorschelp dit niet berouwen? Onze bewustzijnsinhouden – beweegredenen zonneklaar – verstaan zich met elkaar als ik nog maar een stipje ben op de kim, dan opdaag hoger ontwikkeld op de kruising, om mens te worden als ik voor je auto kniel,” fluisterde ik. “Ook onze handen nemen de kortste weg maar de dwanggedachte snelt vooruit. Onze handen ijlen na in de wedren van de onmiddellijkheid van de geest en de traagheid van de stof. Toch brengt de tastzin de geest om, onze handen zullen hem vermalen, onze poriën zuigen hem op. Onze stofwisselingen wisselen elkaar uit en wij zijn een en dezelfde omloop…”

“… door de beweegreden bewogen…”

“… omtrent de Mensenzoon…”

“… die soeverein als de zon is, tegelijk de maan die verduistert?”

Ik wist wat haar ring voorstelde – aan kitsch in huis had – onze onverbrekelijkheid zou hechter zijn dan gesloten goud…

Was haar ring immers niet open als een gebroken hart, gelet op de uiteinden langs elkaar, waartussen een briljant flonkert tijdens de verloving, een traan als de trouw moet worden afgedwongen met de dood?

In die behoefte aan klare taal voorzag het struikgewas aan weerszijden, men kon de blik omhoogwerpen en naar links en rechts maar niet de gradenboog afzoeken die de horizon onderverdeelt in een ongeteld aantal andere versvormen.

De weg is recht als een mes, de passant is de eenheid van voorwaarts en versificatie, de echo deelt de stem op in nog iemand (die op introductie wachtte…).

Een waterspiegel verschijnt in de slaap om de rand van kaplaarzen, zijn en zien zijn een en verzadigd, het gezichtszintuig is zich bewust van zichzelf, verwerkelijkt de aanvankelijke indruk, oorspronkelijker de zintuiglijkheid dan in de jeugd – nu de dingen fenomenaal zijn – niets dan gewaar te zijn verlangt het oog meer, de droom drukt de wens uit dat het nooit anders zou zijn geweest.

En bovendien, onbewolkt is het, even stil als windstil, de hemel vertoont geen spoor van rijmdwang, verre van leeg te zijn is de lucht vol van zichzelf.

Onze handpalmen, de binnenkant van onze vingers, vreemd vertrouwd was het. Niet onze handen waren vreemden, zij ontkenden het toeval. Het toeval zou een grijpstuiver zijn maar onze handen haalden de buit in één keer binnen. Toch was het alsof onze handen nog onwennig waren. De onmiddellijke – verbrekelijke – verwevenheid van het oppervlakvormige, de huid die zich openhaalt aan de tastzin, de beweegreden die niet rechtsomkeert maakt, van angst noch aftocht zal weten: onze handen konden daar niet bij achterblijven… dat ik in mijn remmen kneep, stilhield, was al een vooruitgang ten opzichte van de wijde wereld, en juist daarin was plaats voor het toeval dat bij ons schering en inslag mocht zijn op zondagmiddag…

De parate stof van Agnes-Dei’s niet meer kreupele auto, onze ineengrijpende handen: al die vormen waren hun vorm, maar het trof dat het de functie was van onze handdruk als tierelantijn, onze bezegeling van de tussenruimte… dat onze handreiking… onze handen in functie… dat hun functie met zich meebracht dat zij de handen vuil mochten maken… met het wisselen van haar wiel om te beginnen, met het maken van vuile handen tot besluit…

“De tijd is een lijn, dus wij moeten onafgebroken handelen om de lijn niet te verbreken. Alleen als wij synchroon zijn met de tijd achterhaalt niet die ons (maar de periode).”

Dit zei ik om elk stilzwijgen voor te zijn, elk zoeken naar rijmwoorden.

Dat ik slijmvlies verkoos – zo’n schuurtje verried – wil zeggen dat de gebeurtenissen hun loop hadden. Ik kwam op de fiets aanzetten, toch volgden de gebeurtenissen elkaar op. Om op de eenmaal ingeslagen weg verder te gaan, hoefde ik niet op of om te kijken, de gebeurtenissen lieten mij vrij, mijn noodlot had ik maar voor het kiezen… uit eigen ontwerpen… De sterren neigen, toch kon ik ze ook dwingen, de gebeurtenissen schakelden zich aaneen hier langs de weg, zo wilde Agnes-Dei het toen het tijd werd dat haar band pech kreeg… Wat ik mij ook op de hals haalde, en er niet afwentelde, mijn verantwoordelijkheid namen zij op zich. Elke volgende stap was niet daarom onontkoombaar, en toch welkom, maar een schakel extra. Samen trokken wij op, de gebeurtenissen en hun ik. Windstil was het. Of ik ging aan kop om te worden voortgedreven in de zekerheid te kunnen terugkrabbelen…

Onze ontmoeting – twee spiegels tegenover elkaar zoals blauwe lucht en blauwe zee maar afgedekt als in een sterfhuis – verbond handpalm en slijmvlies, mijn fiets nabijheid en verte. De afstand tussen mijn fiets en de kim besloeg minuten, dimensies… Naar mijn gevoel had ik een eed gezworen, zo ontrouw was ik zo’n schuurtje ginds. De kim onderstreepte dat. De ene authenticiteit weerlegde de andere niet. Dat inzicht beminde ik nu. Met opgeheven hoofd wilde ik de Hoge Hallen betreden van de Morele Instellingen…

“Laten wij gaan zitten, stelde ik opnieuw voor,” fluisterde ik… “Stel dat ‘het’ meer is dan wat herinnerd wordt, voorhanden en voorstelbaar is, en dat meer is niet het teveel – van hetzelfde – maar omvattender dan drie in een, wat let ons om de kop naar de staart te brengen – om het de mond te snoeren – ons te verzoenen met de gelijkenis als het onvergelijkelijke buiten aanschouwing blijft – je als schild gebruikt – zoals de gezonde man meer wil dan de gezonde vrouw is – om de weke mond te sussen met de weke lippen – waar dan gaat men scheep om voet aan wal te zetten…”

“Nee, wij nemen nog niet in de berm plaats,” antwoordde Agnes-Dei (op mijn voorstel… zelfs als de vloeiendst geschreeuwde taal, de uitstorting tussen wond en bodem, en toch zoals het bloeden ontbloeit aan de borst, wordt gedragen als de roos die het moet laten voorgaan in ons relaas…) “Willen wij onze wetten stellen tegenover de Wet, wij klampen hem aan, kruipen in zijn huid. Wij zijn zichtbaar maar niet te onderscheiden en onze afzijdigheid is gewaarborgd (… onomwonden omwindseld met dat… slijmvlies…).”

Aan het onnoemelijke waren haar zinnen ontleend toen wij bij haar auto staan bleven…

Maar onze beweegredenen waren nog op hun hoede voor elkaar (gezien onze blikken).

Zo hevig wond haar auto mij op, dat ik haar stuur bezag uit mijn ooghoek. Achter ontspiegeld glas soesden haar laadstroomcontrolemeter en haar oliedrukmeter, haar vacuümmeter, haar koelvloeistoftemperatuurmeter en benzinevoorraadmeter, haar toerenteller en haar dagteller, haar snelheidsmeter. Haar klok. Ik kon spreken van een instrumentenbord. Haar stuur was met leer bekleed, uit de stuurkolom staken hendels om te bedienen met de vingertoppen. Een console op de cardantunnel bood een telefoon, een radio en afspeelapparaat van de hoogste orde, haar versnellingspook stak uit een manchet van zwart leer, een blazoen was ingelegd in de wortelnoten knop. Maar de ergonomie sprong in het oog. Dat roerloze auto-innerlijk: een grafkuil van functionaliteit was het.

Getint glas maakte een geheim van haar interieur, haar lendesteunen lieten zich oppompen met een gummibalg, zomaar elektropneumatisch. Ik ontweek niet haar blik maar peilde haar groeve, haar kunstmatige schemer. Om haar onschuld in te zien, hoefde ik mij maar in haar auto te verplaatsen. Wij staken gelijk over om af te dalen in elkaars koele meren, onze blikken waren als een dief behoedzaam…

Maar haar auto overlaadde mijn blik met gemak. Binnensmonds somde ik haar techniek op, litanieën van specificaties en raffinement mochten mij het slikken bemoeilijken… mij benamen haar laatste snufjes de adem. Zij was voor haar auto geschapen.

Haar auto was wel een bediende, maar een die te zwijgen wist en onklaar wachtte als zij haar wiel liet wisselen. Zij hielp hem op de been als hij eens viel en ik opdaagde. Zo’n auto was dankbaar en hield zijn mond.

De werkelijkheid was dan ook als een vloeistof. Wij zouden zeggen: Zij voegt zich naar het vat: “Ook een water, verliest het de greep op zijn vloeibaarheid – houdt het de adem in – zinkt, maakt van de nood een deugd en leert zwemmen. Aanstonds voltrekt zich de scheuring opnieuw van je buitengewest en het ontastbare, je ingeschapen, je lichaam verlaat het voedsel zoals het braaksel de mond, de tol, het afscheiden betaald uit je vorm van je hang naar het alles. Star is het wachten als de inzondering, de staat in je van je uithoek, maar je geest valt onder geen natuurwet en leegt je huls zoals je lichaam het koetswerk, het hoogste van makelij in de omgeving, verlaat. Je hebt niet leren doden, daartegenover staat dat je niet bijgebracht is te ontwaken en beide instincten beheers je als autodidact, als geboren tweeëenheid.”

“Is de lucht niet blauw, Anthony?”

“Ja, vlekkeloos.”

Mijn blik dwaalde naar rechts, kroop op langs haar portierraam, draalde dan nog bij haar daklijst, sprong toen op haar zelf over, de wol van haar blazer, rijk van textuur, gaf mijn blik handen en voeten… Langs haar mouw, en over haar schouder, bereikte ik haar mond, licht als een ademtocht was het mij in het hoofd…

“Waarom ons bezwaard voelen, als wij geen gewicht hebben,” poneerde ik (van ballast ontdaan).

Maar haar mond schuwde de drogreden.

Drie

Was hier een loflied op mijn jeugd toepasselijk?

Maar mocht ik zingen als het onnoemelijke buiten mijn bereik lag, de horizon zichtbaar maar illusie is? Mijn jeugd was de paar regels wit in het vergeetboek. Op de horizon verscheen een zeil nog voor tijd periode werd. Het geld is een uitwendig bloed en onsterfelijk. Het continent ontdekt het werelddeel en gaat aan land als het lichaam, het bewustzijn maakt de overtocht naar zijn voedingsbodem, wat foto’s verdoezelen wat wit op een witte fond, wat leegte herinnert zich de tijd dat zij leeg was en het daarbij liet, maar welk geheugen kijkt er naar om?

De terminologie is de nasleep van het dorp zoals het was. Ook mij is het te doen om iets anders dat in niets verschilt van de plaats. Haar verkiezing dankt de plaats aan het toeval, maar aan het Bestel, toch aan de bereikbaarheid te voet. Daarom ook is niet dat toeval het lot. Het lot stond in de gunst bij het ik. Dat ontwerp bedacht zich een lot toe. Het ik is de plaats waar het zich afspeelt, het laat het lot aan zijn lot over, reikt het de reddende hand dan toch, leert het betuigen en zijn kans afwachten. Het lot is iets voor de anderen, niet voor de enige. Ook de komst is het doel geweest en heeft haar tijd gehad. De weg blijft achter als taalzoeking, vervolgt zijn verlies van bestemming en gaat over tot vrije val. Wie het geloof niet heeft formuleert het.

Dat mes zette ik in bloed-en-bodem.

Er is een begin gemaakt met het uitvoeren van de Taak. Houd voor je wat gezegd kan worden.

Zoals je weet, Toegekende, ben ik je roersel ontrouw geweest een nasleep lang. Gecalculeerd stapte ik uit de bus van jaren her. Thuis hoorde ik je ijle suizeling mijn besnaardheid geleiden om je borst te volzingen. Op de terugreis hoorde ik je jongens- en meisjeskelen mij in herinnering brengen wat je bron mij ingaf. Om je te beseffen heb ik je leeggezogen – door je vol te spugen met het nieuwste van het nieuwste – totdat je tepel gloeit van supreemheid. Om je opnieuw uit te vinden heb ik me in je vastgebeten zoals de hond die had moeten achterblijven tot het blaffen niet meer te horen is…

De formulering is een functie van het lichaam.

Mijn vroegste bewustzijn stond mij nog voor de geest zoals de mythen hun bestaan rekken. Eraan vooraf ging mijn tijd van vergetelheid die ik mij niet mocht herinneren, naakt als de waarheid toen al was. Roep en respons leerde ik ook te onderscheiden in alle onschuld. In een manifeste wereld leefde ik sindsdien.

Voorbereid was ik op het ergste en allerschoonste. Met één voet stond ik in de dag van morgen, met de andere nog in het andere uiterste toen dit al ontmanteld was en niet mij bijgebleven. Tekent dit mijn weg inclusief mijn vergetelheid? Mijn terminologie is mijn getuige. Is er een beter argument tegen de wereld die mij overkwam?

Ongetwijfeld het eigen lichaam. Rivaliteit beheerst de spermatozoa.

En dan nog: een handpalmvol bruidssuikers is het loon van de winnaar.

En niet toevallig was ik manbaar.

Het had bloed-en-bodem geregend. Onder de treeplank bloosde een plas grijzen uit de duizeling afkomstig.

Om je op te dirken eindejaars – opdat je je niet schamen zult tegenover mijn lege handen – sleep ik uit de vallendste avond je neo-namelijkheid.

Om je los te maken uit het ontastbare, je verte naar voren te halen, houdt je uithoek woord, trekt je stem weg uit het binnengewest, is er een raam tussen het kunstlicht en de opwachting, de reis naar voren en de wenk van terzijde, de uitsparing en het immense, de egale afwezigheid van het genaamde.

Als je me niet geeft wat ik nodig heb maak ikzelf je het riet dat je aanblaast om je lichaamsbeving voor je te houden, en het zich vestigende braakwater zet je de voet dwars met eigenrichting.

Ga je gang.

Bespikkel je lippen met lichtmoedigheid, en de laaghangende wateren lossen je handreiking niet op in een grijze doem.

Ook in mijn jeugd, toen ik me mijn idee vormde van het geld maar nog niet mijn lichaam bezat, het toch herkende op foto’s zoals het gevolg de oorzaak weerspiegelt – er in niets van verschilt – doordat ik mij het gefotografeerd worden herinnerde, moest ik op foto’s gewacht hebben, ik had geposeerd, wist dat ik de plaats zou herkennen ook als de omgeving ontbrak. Natuurlijk, ik kon niet vergeten dat ik gefotografeerd was, maar had ik mij het poseren niet herinnerd, of was ik ongemerkt gefotografeerd, ook dan, scheen het mij toe, zou ik mij op foto’s herkend hebben, hoewel ik mij niet mijn toenmalige spiegelbeeld herinner, of enige aandacht ervoor.

Was ik onkundig geweest van het bestaan van mijn jeugdfoto’s, en werden zij mij nu getoond, ik zou mijn lichaam – mijn gezicht – niet herkennen, zodat mijn bewustzijn zich toen niet uitstrekte tot mijn lichaam nu ik het mij niet herinner gespiegeld als gezicht. Mij leek dat kind dan een ander. Voor dat kind ook was zijn lichaam een onbekende, niet een ander. Zonder een lichaam te zijn – of liever dit lichaam niet – zou het bestaan hebben. Later pas zou het zijn lichaam, want mijn bewustzijn, aannemen, oog in oog met zichzelf, alle anderen. Tot dan wist het niet dat mijn lichaam beneden zijn waarneming rustte, als op de bodem van een water dat onzichtbaar was door zijn helderheid. Het stond laag in de rangorde van belangen, wist zijn aandacht niet te vangen. Pas zijn begeerte – het ontstaan van zijn lichaam als bron – maakte het wateroppervlak waarneembaar als spiegel. Zijn begeerte als beeld moest de bodem verstoord hebben zoals droesem vertroebelt. Toen herkende ik mijzelf als bouw, zoals een boek openvalt.

Niet veel later nam ik mijn foto’s ter hand, schreeuwend van vereenzelviging.

In feite pas tijdens mijn eenentwintigjarigheid; ik was voltooid als ontwerp, had mijn ideaalbeeld fotografisch laten vastleggen, ging als Kwekeling over van de zwaartekracht tot de sprong.

Voortaan kon ik de trappen afgaan om het huis te verlaten en mijn doel locatie te noemen.

Nu eerst dat loflied op mijn jeugd.

Maar handelt het niet juist over hem?

De stof voor mijn lied paart ons zoals het rijm, wij deden niet maar lukraak een greep, hij en ik. Mijn vertelling was nog niet begonnen, of onze keuze voor mijn jaren als Kwekeling kwam ons verantwoord voor. Mijn alp beklom ik tijdens onze laatste samen bezongen jaren. Het duizelde mij op mijn vlucht de trappen op, onder zijn dak, mijn vertelling behelsde de val, het ontwaken.

Wie is hij?

(vermeld ik hier dat de onderkant van een vensterbank – die speelt een rol in mijn lied – gegrond was maar niet gelakt?)

Ja, wie anders was hij dan mijn Vriend!

Onder mijn Kwekelingschap verstond ik dat ik blijkbaar had ontworpen. Zodat de dingen daarna hun gezicht verloren. Niet eerder waren zij gezien, daarna kwijnden zij weg. Er was maar één visie mogelijk, daarna hielden zij alleen nog hun stand op zoals verarmde adel. Ik was komen kijken om in hun voordeel uit mijzelf te putten. Ik had alles gegeven dat er te nemen viel, maar meer dan ik aantrof ter locatie, waartoe ik mijzelf rekende. Ik had gevloeid als een wel en gezien dat dat waar was. Nooit mocht de tijd rijp genoeg worden om te oogsten. Ik at en dronk aan dezelfde tafel als mijn Vriend weliswaar, maar alleen om te kunnen volharden in mijn cyclus van het gaan en komen om alles of niets te geven en nemen. 

“Twee” en een stuk van “Drie” maken deel uit van het boek “Een twee drie vier …” dat in het najaar verschijnt bij uitgeverij Meulenhoff, Heregracht 505, 1017 BV Amsterdam.