width and height should be displayed here dynamically

Paul Thek

Onder de naam Rotterdam Cultural Histories gingen Witte de With, Center for Contemporary Art, en TENT op 6 februari 2014 van start met ‘een serie vignetten, kleine presentaties, om bijzondere documenten en materialen die in bibliotheken en archieven verborgen zijn onder de aandacht te brengen en zo een blik te werpen op het hedendaagse verleden in Rotterdam’. De eerste drie edities waren achtereenvolgens gewijd aan het tijdschrift R.A.N. (Rotterdam Art News), verschenen tussen 1972 en 1974 (#1); aan een onderzoek van het kunstenaarsduo Bik Van der Pol naar de geschiedenis van Two Vertical Rectangles Gyratory (1971), een sculptuur van George Rickey (#2); en aan een land-artkunstwerk van Teun Jacob (1927-2009) en Kees Verschuren (1941) op de 1e Maasvlakte, in 1979 opgeleverd en op dat moment het grootste kunstwerk van Nederland (#3).

De thans lopende, vierde casestudy van de reeks staat volledig in het teken van het environment Jack’s Procession: What’s Going on Here? (1978-1979) van Paul Thek, gerealiseerd in het Lijnbaancentrum – een expositieruimte in het centrum van Rotterdam die speelse, associatieve tentoonstellingen bracht over een breed scala aan culturele onderwerpen. In twee vitrines op de eerste verdieping van Witte de With is archiefmateriaal ontsloten, waaronder briefwisseling tussen Thek en Felix Valk, toenmalig directeur van het Lijnbaancentrum. Op de wanden is een serie installatiefoto’s van het environment aangebracht. Daarnaast zijn er fragmenten te zien uit een video-opname, die gerealiseerd werd voor The Wonderful World That Almost Was (Witte de With, Rotterdam, 1995), de tweede retrospectieve tentoonstelling over Paul Thek, na een tentoonstelling in Castello de Rivara te Turijn (1992).

Gelijktijdig loopt in het Museum Boijmans Van Beuningen een presentatie over Theks omvangrijke oeuvre en specifiek zijn tentoonstellingen tussen 1968 en 1973 in Europa. In een van de intieme kabinetten in het Van der Steurgebouw is een presentatie van brieven, fotodocumenten, (kunstenaars)catalogi, enkele sculpturen en een drietal schilderijen van Thek te zien. Daarnaast bracht het museum in de reeks Boijmans Studies een publicatie uit onder de titel ‘Please write!’ Paul Thek en Franz Deckwitz: een kunstenaarsvriendschap. Auteurs zijn Roosmarijn Hompe, tevens samensteller van de tentoonstelling in het Boijmans, en Adelheid Smit, samensteller van de tentoonstelling in Witte de With.

Uit beide presentaties spreekt een vreemde paradox: hoe kan het oeuvre van een kunstenaar die onder meer decors ontwierp voor de door hem aanbeden ‘geestverwant’ Robert Wilson, exposeerde in het Stedelijk Museum Amsterdam (1969) en deelnam aan de documenta 5 (1972), de Biënnale van Venetië (1980) en Chambres d’Amis (Gent, 1986), zo immaterieel zijn geworden? In beide presentaties wordt immers voornamelijk via documentair materiaal op het oeuvre van Thek ingezoomd, en dat herinnert ons eraan dat van Theks grootschalige Europese environments, op enkele fragmenten na, vrijwel alles verloren is gegaan. De objecten en archiefdocumenten in het Boijmans zijn pas recent, in 2011, via de erven van Franz Deckwitz (1934-1994) als eeuwigdurend bruikleen in het bezit van het museum gekomen. Tussen 1968, het moment dat Thek zijn eerste tentoonstelling in Europa had, en zijn dood in 1988, werkte deze Nederlandse kunstenaar meermaals samen met Thek. Alhoewel uit de vele brieven van Thek aan Deckwitz – die van Deckwitz zijn niet bewaard gebleven – blijkt dat het contact niet zonder strubbelingen en spanningen verliep, ontstond er een kunstenaarsvriendschap tussen beiden. Deckwitz was nauw betrokken bij de totstandkoming van de vele grootschalige environments die Thek vanaf 1968 realiseerde, en die in schril contrast staan met het secuur vervaardigde werk dat hij daarvoor in de Verenigde Staten maakte, zoals de serie Technological Reliquaries (1963-1967). Voor deze ‘technologische reliekschrijnen’ plaatste Thek afgietsels van eigen lichaamsdelen, gemaakt in was en versierd met onder andere kleurrijke ‘tatoeages’, piercings en echte vlindervleugels, in minimalistisch ogende plexiglazen vitrines. Daarmee suggereerde hij dat het lichaam zelf ‘een laatste relikwie is in de ontstane technologische tijd’. (Hompe & Smit, p. 16)

Vanaf 1967 verbleef Thek gedurende lange periodes op verschillende plekken in Europa en stelde hij er regelmatig tentoon. In zijn werk stond niet langer het statische eindresultaat centraal, maar het continu voortdurende, creatieve proces van zijn kunst. Zijn tentoonstellingen omschreef hij sindsdien als ‘Processies’ – ‘een variatie op de term ‘proces’ of process art – waarmee hij tevens verwijst naar katholieke processies’ (Hompe & Smit, p. 7). Ook werkte hij niet langer alleen. Hij maakte zijn grote environments samen met de ‘Artist’s Co-op’, een regelmatig van samenstelling wisselende groep vrienden (kunstenaars, ontwerpers en acteurs) waartoe ook Deckwitz behoorde. Via de plaatsing van de genitief-s in de naam van de groep – een ogenschijnlijk luchtig gekozen woordspeling op chicken coop, een kippenhok – laat Thek echter zien dat hij de regie van zijn werk in handen houdt.

De tentoonstelling Jack’s Procession: What’s Going on Here? in het Lijnbaancentrum weerspiegelde al deze veranderingen in het oeuvre van Thek, al ging het om een latere ‘processie’. Als bezoeker werd je volgens een parcours door het bevreemdende landschap van het environment geleid: over ‘een zee’ van aangeharkt zand – een motief dat Thek sinds 1972 gebruikte en duidde als ‘water waarover je kunt lopen’ – was een lange houten loopbrug gecreëerd. Hierna belandde de bezoeker via onder meer een triomfboog en een schelpvormige grot gemaakt van hout, kippengaas en kranten – met aan de binnenkant handafdrukken in verf, opgezette dieren en een lichtgevende globe – uiteindelijk aan bij een groot wankel vlot, ‘drijvend’ op olievaten, waarop de in zand uitgevoerde toren van Babel stond, omringd door bromtollen en wekkers die het alsmaar doortikken van de tijd symboliseren. Het geheel is een schematische weergave van de zondvloed, waarbij Thek ook beeldmateriaal integreerde dat refereerde aan destijds actuele milieuproblemen en (wan)toestanden.

Voor zover bekend bleef er van het afgebroken environment in het Lijnbaancentrum geen enkel onderdeel bewaard, een gegeven dat Thek zelf al na afloop betreurde: ‘Ikzelf denk, in deze strijd tussen hoge en lage kunst, tussen tijdelijk versus duurzaam, dat duurzaam echt veel LEUKER is, zoiets als je naam in de piramides krassen in plaats van ze neer te halen.’ (Hompe & Smit, p. 70) Zijn wens om meer blijvend werk te maken werd op latere leeftijd steeds sterker, maar heeft niet geleid tot meer overgebleven ‘tastbare’ werken. En ook in Nederland – waar hij toch voor langere tijd verbleef – is het werk van Thek zeer schaars vertegenwoordigd. Wel wordt Theks oeuvre sinds zijn dood langzaamaan terug in de kunstgeschiedenis ingeschreven. De huidige kleine, maar zorgvuldig opgezette Rotterdamse presentaties voegen een schakel toe aan dit kunsthistorische verhaal. Elders in het Boijmans zijn bovendien nog enkele van Theks werken opgenomen in collectiepresentaties, waaronder La La La Humans Steps en Hammershøi ontmoet de collectie – De balkonkamers. Rest de vraag of deze werken niet beter tot hun recht waren gekomen binnen de specifiekere context van de Thek-presentaties en of ook niet andere schakels hadden kunnen worden tussengevoegd, door de handen ineen te slaan met instellingen (zoals het Stedelijk Museum Amsterdam, het Gemeentemuseum Den Haag en de Caldic Collectie) waar Theks werk tevens vertegenwoordigd is.

 

Rotterdam Cultural Histories #4 Case Study: Paul Thek in het Lijnbaancentrum, tot 3 mei 2015 in TENT en Witte de With, Witte de Withstraat 50, 3012 BR Rotterdam (010/411.01.44; www.wdw.nl).

‘Please write!’ Paul Thek en Franz Deckwitz: een kunstenaarsvriendschap, tot 31 mei 2015 in Museum Boijmans Van Beuningen, Museumpark 18-20, 3015 CX Rotterdam (010/441.94.00; www.boijmans.nl). Begeleidende publicatie (zelfde titel): Roosmarijn Hompe & Adelheid Smit, Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen, 2015, 156 pp.