width and height should be displayed here dynamically

Perpetual Construction. CAB Art Center

In september 2016 stelde CAB Art Center al een exemplaar tentoon van een geprefabriceerde noodwoning die Jean Prouvé in 1944 ontwikkelde. De snel te monteren woning van 6 bij 6 meter moest na de oorlog de woningnood lenigen in de Alsace-Lorraine regio. Die weliswaar vernuftige en uitgepuurde constructie behoort niet tot de iconische ontwerpen van de Franse constructeur-ontwerper, maar Prouvé is vandaag zo gegeerd dat ook deze industrieel vervaardigde ‘primitieve hut’ – met Laugier – ondanks zijn eerste rustieke aanblik een collectible is geworden. Centraal opgesteld in de hal van CAB vormde deze aanwinst het afgelopen jaar het uitgangspunt en het decor voor al vier tentoonstellingen. Bij de eerste – eigenlijk de nul-tentoonstelling – werd de constructie op zich tentoongesteld: een stalen frame rondom een stijf portiek in geplooide staalplaat en aangekleed met modulaire houten invulpanelen, sommige met knullig-alledaagse deuren en vensters in. Het verhaal beperkte zich in die eerste show tot het documenteren van Prouvés noodwoningen en een voorstelling van de figuur en het traject van Prouvé. Toch was de tentoongestelde woning zelf ook al aangekleed met exclusieve naoorlogse designstukken, die een historisch ongeloofwaardig en bevreemdend effect sorteerden, zoals al besproken in De Witte Raaf nr. 184.  

Sinsdien volgde een trilogie van tentoonstellingen – en er volgt nog een laatste bijdrage van een gastcurator – waarin het curatorenteam van CAB Prouvés kleine woning telkens met hedendaagse kunst in dialoog liet gaan, om ze in een ander thematisch veld te betrekken en ze vanuit hedendaagse bekommernissen te bevragen. De nadruk op sculpturaal werk in de programmatie van CAB, die ook in deze drie tentoonstellingen blijkt, rijmt echter niet altijd even goed met deze discursieve ambitie. Inhabited by Objects was een vormelijk lichtvoetige show die kunstwerken, tussen meubels en figuranten in, op de scène van het huis en de tentoonstellingsvloer bracht. Zo stelde de tentoonstelling de vraag naar de agency van objecten in onze leefwereld, en thematiseerde ze ook hoe we meubelen en andere dingen waar we mee leven, als lichamen en personages kunnen ervaren.

De installatie Elbows and Knees in de ‘intussen’ gedeeltelijk opengewerkte Prouvéwoning verbeeldde het thema wellicht het best. Erika Hock maakte deze gevarieerde reeks buisstalen elementen in frisse fifties kleuren enkele jaren geleden al, als een onderzoek naar de vormentaal en lichamelijke connotaties van Bauhausmeubilair. Die iconische objecten bleven herkenbaar, maar werden gedeconstrueerd en geanimeerd door ze te fragmenteren, door een stoel een onderbeen te laten naar buiten zwaaien, of door de stalen buizen, ontdaan van een duidelijke functie, als driedimensionale lijnen in de ruimte te zetten, of een wand te laten beklimmen – hier de binnenzijde van een houten invulwand van Prouvés noodwoning. De dansende sculpturen van Hock contrasteerden door hun dynamische uitstraling, hun functionele onbepaaldheid en hun vrijheid in hun variaties sterk met Prouvés vormgeving en assemblage die vanuit een functionele, maar vooral constructieve noodzaak vertrekken en willekeur of ambiguïteit lijken te mijden. Zelfs de modernistische breueriaanse buismeubelen waar Hock naar verwijst hebben nader beschouwd weinig of niets met Prouvés constructieve ontwerpbenadering gemeen. Immers, anders dan bijvoorbeeld het plooien van een staalplaat schuilt in het plooien van een buis met constante sectie noch een structureel voordeel, noch een logisch fabricatieprocedé. De ontmoeting van Hocks sculpturen en Prouvés tentoongestelde noodwoning leverde ontegensprekelijk een sterk beeld op, maar het werk geeft weinig aanleiding tot een verdiept begrip van precies Prouvés project, en omgekeerd. De noodwoning van Prouvé fungeerde er telkens als embleem voor moderne architectuur zonder meer. Ook de meeste andere werken in de drie tentoonstellingen leken evenmin heel direct in relatie tot het huis van 6×6 meter uitgezocht, maar vonden hun thematische en artistieke raakvlakken horizontaal, vooral in relatie tot elkaar.

Het tweede luik was tot dusver wellicht het sterkste. Notes on our Equilibrium slaagde er in zowel de esthetiek als de politieke inzet van Prouvés modernisme te historiseren, niet door ze in hun historische context te belichten, maar door de afstand voelbaar te maken tussen onze actuele conditie en tijdgeest, en deze waarin Prouvé het demonteerbaar huis ontwikkelde. Tegenover de urgentie van de naoorlogse huisvesting stelde de tentoonstelling namelijk de pregnante actuele crisiservaring van het ‘antropoceen’ waarin de menselijke activiteit de geologische en biologische ontwikkeling van de aarde conditioneert, en er geen natuur meer lijkt te bestaan die niet door de mens geëxploiteerd en zelfs geproduceerd wordt. De natuur kan dan wel nog verschijnen als een souvenir-biotoop, zoals ze in de plexidozen van de kunstenaar Vaughn Bell bewaard wordt. Ander werk in de tentoonstelling daagde uit met een complexe vermenging van leven en technologie, zoals bij Tue Greenforts blauwe styropor menhirs waarop paddestoelen groeien. Nog andere werken zoals Maarten Vanden Eynde’s Plastic Reef en Carlos Irijalba’s Stone Reel toonden ons bewijsmateriaal van de neveneffecten van geologische ontginning of massaconsumptie, niet zonder deze belastende vondsten ook pittoresk of minimalistisch te esthetiseren. Adrien Tirtiaux’ interventie op het demonteerbare huis zelf – een stuifduin van zaagsel – was jammer genoeg op zichzelf weinig overtuigend, en bracht ook ruis in de tentoonstelling. Tegen de bredere achtergrond van de hele tentoonstelling kreeg de licht verweerde modulaire meccano van Prouvé echter een mooie melancholische bijklank. Het project van Prouvé en talrijke andere ontwerpers, ingenieurs, planners en economen werd hier niet met de vinger gewezen, maar het stond, met zijn geloof in goedbedoelde technologische oplossingen, plots voor een onschuld die we in de afgelopen decennia liever niet waren verloren.

In het lopende derde luik, Perpetual Construction, is werk verzameld dat bouwen, architectuur en de stad thematiseert. De tentoonstelling wil ‘als een stedelijke bouwwerf’ een gesprek uitlokken over de zich herhalende processen van verval en heropbouw in onze steeds verder verstedelijkende wereld. Hoewel dit onderwerp wel nauwer dan de vorige twee invalshoeken aansluit bij het demonteerbare huis kan de tentoonstelling deze aangekondigde kwesties nauwelijks ontwikkelen. Dat heeft veel te maken met de keuze voor opnieuw vooral sculpturaal werk, waarin architectuur als materieel object, als bijna-sculptuur, benaderd wordt. Er is helemaal niet gekozen voor bijvoorbeeld meer documentaire kunst, die zich wellicht beter leent om de processen die het stedelijke metabolisme uitmaken kritisch te analyseren, of voor projecten die zelf andere stedelijke situaties of metabolismes proberen te ontwikkelen. In tijden waarin (schijn)participatieve, socialiserende kunst alomtegenwoordig lijkt is deze object-kunst wel verfrissend. Ook is het interessant de diversiteit te zien aan oogpunten van waaruit (sculpturale) kunst aspecten van architectuur kan thematiseren, van José Davila die de statische krachtwerking uit gebouwen in zijn minimalistische constellaties dramatiseert tot Oscar Tuazon die een aluminium venster en een isolatieplaat als bouwelementen isoleert, en als gevonden objecten in een installatie combineert. Toch lijkt hier een kans gemist om het onderwerp echt ter harte te nemen, en ook Prouvés constructie zelf te belichten als historisch product van, en actor in, de uiteenlopende, elkaar kruisende processen van het maken en hermaken van stad en architectuur. Want paradoxaal genoeg versterkt de omgeving van architecturale kunst de verschijning van het demonteerbare huis als architecturale sculptuur, eerder dan tegen die niet onschuldige ‘verkunsting’ in te gaan.

 

Perpetual Construction, tot 9 december in CAB Art Center, Rue Borrens 32-34, 1050 Brussel (02/644.34.32; cab.be).