width and height should be displayed here dynamically

Peter Burke. Eyewitnessing. The Uses of Images as Historical Evidence

Relatief weinig historici werken in fotoarchieven, merkt renaissancespecialist Peter Burke op in de inleiding van Eyewitnessing – the Uses of Images as Historical Evidence –, zeker in vergelijking met het aantal dat in tekstarchieven aan de gang is. De hardleerse academische wereld kent de tekst als historisch studieobject nog altijd veel meer gewicht toe dan het beeld. Dat daar de laatste decennia stilaan verandering in komt, danken we, banaal genoeg, voor een groot deel aan de invloed van de televisie. Niet in rechtstreekse zin, als zouden historici zich plots massaal op tv-beelden hebben gestort, maar door de mentaliteitswijziging die het scherm heeft veroorzaakt. Van een relatief zeldzaam goed is het beeld tot een dumpartikel geworden – het is letterlijk iets waar we niet meer naast kunnen kijken.

Peter Burke pleit er voor om beelden, uit welke periode dan ook, als historisch materiaal te gaan ‘lezen’. En daar verschijnt de fundamentele vraag waarop dit boek wil scherpstellen: hoe moeten we dat doen? Want dat is allerminst vanzelfsprekend. Veel meer dan in geval van tekst zijn we geneigd om – althans in eerste instantie – het beeld te zien als afbeelding, als min of meer ongereflecteerde weergave van wat zich heeft voorgedaan. Ten onrechte natuurlijk. Burke maakt dat in het eerste hoofdstuk van dit boek duidelijk aan de hand van het portret, een genre dat volgens hem in het bijzonder aan ‘de verleiding van het realisme’ blootstaat. Portretten veronderstellen al vlug dat ze de geportretteerde personen weergeven zoals ze zijn of waren. Het kost Burke uiteraard weinig moeite om uit te leggen dat het portret, en dan vooral het geschilderde portret, in aanzienlijke mate bepaald werd door de verlangens van de opdrachtgever, per definitie een machtsfiguur. Het portret toont dus niet zozeer wat voor iemand de geportretteerde is, dan wel hoe hij zichzelf gezien wil hebben, of hoe de portrettist denkt dat hij gezien wil worden. Daar zijn soms verbijsterend onnozele voorbeelden van. Slechts uit geschreven (!) bron weten we dat Karel V een jaap van een vooruitstekende onderkin had. Al zijn portrettisten hebben dat zedig ‘verzwegen’, omdat het afbreuk deed aan het beeld dat van de keizer verspreid moest worden. Naast de invloed op het portret door de opdrachtgever, is er uiteraard ook de invloed van de portrettist, die met alles wat hem ter beschikking staat het beoogde beeld wil construeren, een gegeven dat bij de fotografie nog een grotere rol gaat spelen. Het leidt tot de centrale stelling in dit boek dat een beeld meer vertelt over de al of niet bewuste intenties van zijn makers – waarbij object en portrettist mekaar tot medeplichtige nemen – dan over ‘de werkelijkheid’ die het zou representeren. Een beeld vertelt volgens Burke vooral iets over de motieven waaruit het is ontstaan, en een historische lezing moet die gecompliceerde verhoudingen detecteren.

Wat Burke in het eerste hoofdstuk doet voor het portret, herhaalt hij nadien voor andere genres en beeldthema’s. Ook het landschap, het oorlogstafereel, het kind, de vrouw, de ‘Ander’… krijgen in een apart hoofdstuk een korte doorlichting, waarbij hij aan de hand van verscheidene voorbeelden wijst op interpretatieve gevaren. Waarom zijn er geen afbeeldingen van kinderen in de Middeleeuwen? Wanneer verschijnt de duivel ten tonele en hoe komt dat? Wat vertelt ons de aanwezigheid van honden op prenten van de universiteiten van Cambridge en Oxford in de 17de eeuw? Hoe moeten we vrouwelijke figuren begrijpen op Japanse en Chinese prenten uit de 18de eeuw? Het zijn dit soort vragen die Burke als voorbeelden aanhaalt. Eigenlijk pleit hij voor een combinatie van luciditeit en antisystematiek, in die zin dat haast elke prent, foto of doek een andere benadering vraagt. Vandaar ook dat de grote theorieën voor beeldanalyse (Panofsky, Warburg) voor de historicus maar tot op zekere hoogte bruikbaar zijn: wat zeggen ze bijvoorbeeld over fundamentele eigenschappen als ironie en spot, als we zulke eigenschappen via die theorieën niet of nauwelijks op het spoor kunnen komen? Historische beeldanalyse vergt eigenlijk een soepele omgang met zowat alle denkbare wetenschappen – kortom, zo impliceert dit boek, men moet eigenlijk een soort Da Vinci van de 21ste eeuw zijn om een beeld te kunnen ontcijferen. Niet verwonderlijk dat Burke vaak wel de juiste vragen kan stellen, maar ook moet toegeven dat hij het antwoord op die vragen soms schuldig is. Het lezen van beelden op hun historische inhoud eindigt meermaals in de erkenning van een raadsel, een dood spoor, omdat de noodzakelijke kennis ontbreekt. Een doek of een prent meticuleus afgrazen op configuraties is dan ook onbegonnen werk. Liever concentreert Burke zich, in navolging van de door hem geprezen Italiaanse historicus Carlo Ginzburg, op kleine merkwaardige details of ‘sporen’ die een beeld vertoont, om zo toegang te verkrijgen tot verborgen inzichten. En hij wijst erop dat, wat een beeld niet te zien geeft, vaak even belangrijk is dan wat er wel op staat. Een wijze opmerking, maar het maakt de historische lezing van beelden tot een klus waar schijnbaar niet aan te beginnen valt.

Burke maakt in principe weinig onderscheid tussen schilderkunst en fotografie; beide streven een bepaalde beeldvorming na, beide manipuleren – alleen de middelen daartoe verschillen. Toch vindt hij het nodig om te wijzen op het kunstmatige opzet van met name de fotografie. Van talloze ‘authentieke momentopnamen’ is inmiddels geweten dat het om geposeerde scènes ging – van 19de eeuwse foto’s van slagvelden tijdens de Secessieoorlog (Timothy O’Sullivan) tot het beroemde De dood van een soldaat, gemaakt tijdens de Spaanse Burgeroorlog (Robert Capa) – wat hun ‘historische’ betekenis zou aanvreten. De vraag is echter – en die vraag laat Burke liggen – of deze foto’s minder over ‘de werkelijkheid’ kunnen vertellen omdat ze geposeerd zijn. Een historische lezing betekent voor Burke vooral het ontcijferen van elementen in hun onderlinge betekenis. Is het al te losbandig om aan te nemen dat de foto van Capa toch iets van de geest van de Spaanse Burgeroorlog weet te vangen, ook al gaat het om een enscenering? Doet het geënsceneerde er uiteindelijk toe? Als Burke de stelling verdedigt dat historisch onderzoek naar beelden vooral de gewilde en ongewilde intenties van het maakproces blootlegt, dan is het geposeerde van dat beeld toch geen probleem? Beschouwingen over fotografie wekken blijkbaar nog steeds een morele reflex op. Vreemd genoeg is de auteur zeer lovend over een aantal films die volgens hem uitstekend het leven weergeven tijdens de periode waarin ze zich afspelen, zoals La Prise de pouvoir de Louis XIV van Rosselini, Novocento van Bertolucci of Heimat van Edgar Reitz. Voor film geldt die morele reflex hier dus niet. Misschien is Burke wel gewoon een groot filmliefhebber.

Eyewitnessing is een verzameling aanbevelingen aan de hand van talloze voorbeelden voor al wie artefacten op hun historische betekenis wil onderzoeken. De auteur reikt daarbij geen alomvattende methode aan, omdat er eenvoudigweg geen is: er zijn er verschillende, die elkaar alleen maar kunnen aanvullen. Naast het hameren op die ene stelling zit de waarde van dit boek vooral in vele terloopse opmerkingen die Burke zich daarbij laat ontvallen. Dat het begrip ‘sociaal realisme’ vervangen moet worden door ‘sociaal idealisme’ bijvoorbeeld. Eigenlijk is dit boek een aangehouden verwittiging tegen de vanzelfsprekendheid waarmee beelden zich presenteren en geconsumeerd worden.

 

• Eyewitnessing – The Uses of Images as Historical Evidence van Peter Burke verscheen in 2001 in de reeks Picturing History bij Reaktion Books, 79 Farringdon Road, London ECIM 3JU (020/74.04.99.30; www.reaktionbooks.co.uk). ISBN 1-86189-092-3.