Picasso in Parijs 1900-1907.
In oktober 1900 reizen de dan negentienjarige schilder en schrijver Pablo Ruiz Picasso en zijn vriend de dichter Carles Casagemas naar Parijs om daar de wereldtentoonstelling te verslaan. Picasso, zoals hij zich al snel zal noemen, zal met enkele langere onderbrekingen van Parijs zijn thuis maken en er uitgroeien tot de kunstenaar die voor velen de belichaming van de moderne kunst is. Picasso ontdekt er Van Gogh, Cézanne, Théophile-Alexandre Steinlen en Toulouse-Lautrec, hij ontmoet er de dichters Max Jacob, Guillaume Appolinaire en André Salmon. Hij vindt een grote liefde in Fernande Olivier, maar bovenal vormt hij een eigen stijl.
Of liever: eigen stijlen. De tentoonstelling Picasso in Parijs is rond een aantal van die stijlen opgebouwd. Eerst zien we de zoekende Pablo Ruiz Picasso die van de herfst van 1900 tot begin 1901 werk van Toulouse-Lautrec en Steinlen lijkt te hebben opgezogen en deze invloeden verwerkt in de maskerachtige gezichten van de vrouwen op een groot doek dat een dans in de Moulin de la galette afbeeldt, of in de diepe pastels van De omhelzing, waarin een man in een blauwe jas en bruine broek welhaast versmelt met een vrouw in een oranjeroze blouse en een lange groene rok. Tegen de vage contouren van een in felle kleuren geschilderde straat is het omhelzende paar net als bij Steinlen centraal afgebeeld; Steinlen gebruikt echter een veel donkerder palet, zijn straat is grijs en zwart onder een nachtelijk blauw waarin het eveneens blauwe jak van de man en de rode blouse van de vrouw maar ternauwernood te zien zijn – hoeveel hartstochtelijker is Steinlens werk hier niet!
Picasso vindt echter verbazingwekkend snel een eigen stijl. In 1901 houdt hij zijn eerste tentoonstelling in de galerie van Ambroise Vollard, de kunsthandelaar die ook in de carrière van Paul Cézanne zo’n grote rol had gespeeld. Voor Picasso deed de galerie van Vollard ook dienst als inspiratiebron: hij bestudeerde er onder meer werk van Cézanne, Gauguin en Van Gogh. Werken als De verwachting (Margot) en De dwergdanseres (La Nana) met hun uit dikke, korte, felgekleurde strepen opgebouwde achtergrond suggereren dan ook sterk hun invloed.
Een van de sterkere werken van Picasso in Parijs was te zien op de Vollardtentoonstelling: een bloemenstilleven dat zich thans bevindt in de collectie van de Tate in Londen. Met als achtergrond een groene tafel en een wand van diep gesatureerd blauw, in lichtere en nachtelijke tinten, toont Picasso een groot boeket in zacht geel, roze, oranje, wit, en een heldergele tulp als uitschieter. Dezelfde uitbundigheid manifesteert zich in de kleding en de achtergrond van de portretten van de dwergdanseres en van Margot, die verder de wat maskerachtige gezichten hebben die veel van Picasso’s werk uit 1901 kenmerken.
De beroemde blauwe periode vormt het volgende hoofdstuk van Picasso in Parijs. Deze periode, die van 1901 tot 1905 duurde, wordt enerzijds gerelateerd aan de rouw om de zelfmoord van Picasso’s vriend Casagemas, die zich uitte in enkele ijselijke maar van groot medelijden getuigende doodsportretten, en anderzijds aan Picasso’s preoccupatie om mensen aan de onderkant van de samenleving te portretteren, armen, behoeftigen en vrouwelijke gevangenen. Ook hier zijn invloeden merkbaar, van Steinlen en Toulouse-Lautrec, maar ook van Degas. De blauwe kamer toont een wassende vrouw in een pose die sterk aan de danseressen van Degas doet denken. Daarop volgt de zogenaamde roze periode, waarin Picasso onder meer circusartiesten (de saltimbanques) schilderde.
Picasso in Parijs werkt toe naar het begin van het kubisme, het laatste hoofdstuk van de tentoonstelling. In dit slotdeel – met onder meer een stilleven van een karaf, een schaal en een citroen – worden de steeds meer sculpturale schilderijen van Picasso geconfronteerd met enkele sculpturen van Durrio en Gauguin, alsook een antiek Iberisch beeld. De tekeningen van Picasso uit deze periode zijn duidelijk beïnvloed door Afrikaanse sculpturen. Er hangt ook een schets voor Les desmoiselles d’Avignon – het overbekende schilderij zelf is uiteraard in New York gebleven. Wél is er een zelfportret uit 1906: de in een wit hemd met een diepe hals en een zwarte broek geklede schilder verschijnt tegen een grijze achtergrond. Het portret had bijna niet eenvoudiger en krachtiger gekund. Het toont een schilder die alvast één van zijn stijlen gevonden heeft.
Picasso in Parijs biedt een aardige staalkaart van Picasso’s vroege werk. Ook de grotendeels door gastconservator Marilyn McCully geschreven catalogus biedt in afzonderlijke essays enig inzicht in Picasso’s artistieke bezigheden per periode. De behandeling per periode is echter problematisch. Er wordt geen grote historische lijn uitgezet. Enerzijds wordt in de zaalteksten aangegeven dat Picasso van 1900 tot 1907 tot een bekend kunstenaar uitgroeide – het is immers precies in deze periode dat Picasso’s naam als modern kunstenaar in het artistieke milieu ‘gemaakt’ werd – maar anderzijds biedt de tentoonstelling hier geen verklaring voor. Picasso in Parijs biedt wel deelverklaringen: Picasso was een geziene gast in de kunstenaarsgemeenschap, hij was nauw bevriend met in de mode rakende dichters als Max Jacob, galeriehouders kochten graag zijn werk. Maar waarom was dat zo? Hoe verging het aan Picasso verwante kunstenaars? Of vormen de gegeven deelverklaringen de enige feitelijke basis voor een begrip van Picasso’s carrière? Wellicht willen de samenstellers van de tentoonstelling zich terecht niet verliezen in generalisaties over de zeitgeist die rijp zou zijn voor het kubisme. In het geven van een verklaring voor de doorbraak van Picasso schiet de tentoonstelling echter enigszins tekort.
• Picasso in Parijs, nog tot 29 mei in het Van Gogh Museum, Paulus Potterstraat 7, 1071 CX Amsterdam (020/570.52.00; www.vangoghmuseum.nl). Van 30 juni tot 15 oktober is de tentoonstelling te zien in het Museu Picasso te Barcelona.