width and height should be displayed here dynamically

Portret van een rol: de intellectueel

De intellectueel is een rol. Het is geen specifieke begaafdheid, karaktertrek of IQ-cijfer; het is ook geen specifieke maatschappelijke functie: er bestaat geen opleiding voor, geen statuut, geen professioneel profiel. Vandaar dat ‘rol’ de beste term lijkt. De maatschappij verklaart deze ‘rol’ vacant voor wie zich geroepen voelt. ‘Intellectueel’ is dus geen kenmerk van een individu, maar een verhouding – tot andere rollen en dus tot waardeobjecten waar alle rollen zich tegenover te plaatsen hebben. Men kan de rol opnemen, maar ook weer afleggen. Men kan hem even, of bij tussenpozen of voor lange tijd opnemen. Het is een beschikbare plaats.

Wat is de definitie van deze rol? Welke elementen, of misschien juister welke spanningen bepalen de rol? Van welke krachten is de intellectueel het snijpunt? Hoe kan een concreet individu die rol opnemen en een eigen gezicht geven? Aan welke tendensen staat de rol bloot? Welke valstrikken liggen erin besloten? Wat is de inherente beperking ervan? Dat zijn de vragen geweest die ik mezelf al schrijvende ben gaan stellen. Soms was het verhelderend te verwijzen naar andere rollen, zoals de amateur en de criticus, om eigenschappen die ik wou onderstrepen duidelijk te maken.

 

1.

Intellectueel zijn is geen beroep. De intellectueel heeft een beroep, bijvoorbeeld professor wijsbegeerte, maar manifesteert zich pas als intellectueel wanneer hij buiten zijn beroepssfeer opereert, zich buiten zijn competentie waagt. Vandaar de wat provocerende, maar misschien niet geheel onjuiste gedachte dat de intellectueel per definitie ‘niet professioneel’ is, want hij treedt op daar waar zijn professionele competentie eindigt. Het opnemen van de rol van intellectueel houdt dus in dat hij de gelijke wordt van zijn medeburgers en de voorsprong van zijn beroep tussen haakjes zet. Omdat hij uitspraken doet buiten zijn beroepssfeer, omdat hij waardeoordelen velt binnen zijn beroepssfeer, zonder dat die waardeoordelen uit zijn professionele competentie zelf gemotiveerd kunnen worden. De intellectuele rol geeft aan de professioneel de mogelijkheid om ‘vrij’ te denken, los van de methodologische discipline. Of ook: rond de rol van de intellectueel ontmoeten mensen en gedachten elkaar in een niet-gespecialiseerde, niet-geprofessionaliseerde sfeer. Dat intellectuelen niet weten waarover ze praten, is in zekere zin steeds een terechte vaststelling. Het is ook de taak (en het voorrecht) van de intellectueel om zich buiten de werksfeer te begeven. Want binnen de werksfeer van een specialiteit is men (om vele redenen overigens) niet meer in staat om ‘onbevangen’ te reageren. Die onbevangenheid kan vlug als naïviteit veroordeeld worden. [1] Naïef is al wie zich niet in de begrenzingen van de professionalisering schikt en een vrijheid van oordeel op andere, menselijke gronden wil houden. Uiteraard is de vrees voor het verwijt van onprofessionaliteit vandaag even sterk als voorheen de vrees niet door een autoriteit gemachtigd te zijn en op eigen krachten te denken. De intellectueel is degene die zich niet achter de autoriteit van een beroep verschuilt en naïeve vragen stelt. Niet alle naïeve vragen zijn intellectuele vragen; bij de intellectueel gaat het om een strijdbare, geëngageerde naïviteit (maar is het woord dan nog correct gebruikt?).

 

2.

De intellectueel is degene die verantwoordelijkheid opneemt, degene die ‘onder ede’ zijn kijk op de feiten, op het probleem geeft. Hij is degene die de vraag ‘wat is uw idee, overtuiging, reactie’ effectief hoort en beantwoordt. Die vraag wordt in feite permanent aan ieder van ons gesteld; het is de meest cruciale maatschappelijke vraag die er is. Ze wordt ook permanent ontweken. Het maatschappelijke cynisme is een efficiënte manier om die vraag als een archeologisch fantasma af te doen – om ze niet te horen.

Het horen van de maatschappelijke vraag is één, het antwoorden erop twee. De rol van de intellectueel lijkt vooral in dat antwoord te liggen, maar ik denk dat zijn antwoord vooral belangrijk is omdat hij er de vraag doorheen kan laten schemeren. Zijn antwoord is secundair, al wordt het antwoord vaak aangegrepen om de vraag weer te smoren. Daar dient de intellectueel dus voor, om het verantwoorden aan de orde te stellen, om de impliciet gestelde vraag van de samenleving over ieders positie in herinnering te brengen.

Het ene (de eerder vermelde niet-competentie) heeft uiteraard alles te maken met het andere (de verantwoordelijkheid). Verantwoordelijkheid verwerf je namelijk niet via competentie. De vraag wordt niet uitsluitend aan competenten, maar aan allen gesteld. Competentie geeft meer lichaam aan de verantwoordelijkheid, maar creëert ze niet. Verantwoordelijkheid – als repercussie van de vraag die uit het maatschappelijke lichaam oprijst – vindt alle burgers met een gelijk moreel kapitaal. Maar ook met een kapitaal dat iedere burger in naam van alle anderen beheert. De maatschappelijke vraag luidt immers ook steeds als één van medeburgerschap: Hoe zou ik handelen in jullie plaats, hoe jij in de mijne? Zou jij hun gedrag willen overnemen? Zou je willen dat anderen jouw antwoord in de mond nemen? De vragen die de intellectueel hoort, zijn vragen over het samenleven en samenhandelen.

Vandaar ook dat de interventies van de intellectueel weliswaar eigen en dus persoonlijke opinies zijn, die echter geen uitdrukking geven aan het eigenzinnig individuele (zoals de criticus te doen heeft), maar meteen fundamentele standpunten zijn tegenover andere standpunten. [2] Hoe extreem de polemische standpunten van Pasolini de laatste jaren van zijn leven ook waren, ze konden nooit geneutraliseerd worden als poëtische vrijheden, maar waren steeds verantwoordelijke maatschappelijke handelingen. De intellectueel manifesteert zich met zijn opinie in een sociaal veld, de criticus daarentegen vooral in het domein van de particuliere sensibiliteit die in laatste instantie niet aanvechtbaar, niet beredeneerbaar is. De criticus moet prikkelend onvoorspelbaar zijn. De criticus spreekt in eigen naam, de intellectueel ook, maar die spreekt tussen en tegenover anderen. De criticus vertrekt van een innerlijke impuls, de intellectueel van een impuls buiten hemzelf. De criticus antwoordt niet op de fundamentele maatschappelijke vraag, maar krijgt de kans het spel van het onverantwoorde oordeel te spelen.

Merkwaardig dan ook dat de criticus toch een ‘beroep’ is – waar men opleidingen voor kan volgen, waar beroepsverenigingen voor bestaan en maatschappelijke structuren van erkenning. [3] Er is ook een duidelijke professionele competentie van de criticus: de ontwikkelde en geïnformeerde persoonlijke smaak. Niets equivalents bestaat er voor de intellectuele rol.

 

3.

Kennis voedt het oordeel, maar genereert het niet; dossierkennis stoffeert de beslissing, maar bepaalt die niet. Oordelen en handelen zijn van een andere orde dan weten en onderzoeken. Wie handelt, heeft met de weerstanden van feiten en middelen te maken – één van de cruciale weerstanden is het feit dat wie handelt de situatie, die tot dat handelen leek te dwingen, verandert zodat ook de beoogde effecten nooit bereikt kunnen worden. Handelen is een situatie in beweging brengen en dus meteen in een andere situatie dat handelen uitvoeren. Iets gelijkaardigs gebeurt ook met het oordeel dat men onherroepelijk velt als een persoon. Terwijl men ‘weet’ op een onpersoonlijke, gedeelde manier, oordeelt men steeds persoonlijk. [4] Dat vertroebelt het oordeel, maakt het onzuiver, onzakelijk, onobjectief, maar maakt het ook eminent menselijk.

De vraag is natuurlijk of en hoe kennis voedend en inspirerend kan werken op handelen en oordelen. Kan de intellectueel uiteindelijk iets met kennis doen, met informatie? De vraag is grotesk – ‘natuurlijk’, ben je geneigd te denken. Zonder kennis kan je geen verantwoordelijkheid opnemen, maar anderzijds maakt kennis de verantwoordelijkheid geen gram lichter. Kennis handelt niet en oordeelt niet. Het is op zich een amorf, beschikbaar, dood object. Het is integendeel pas het handelen en het oordelen die kennis optillen tot levende maatschappelijke en morele substantie.

Die ontoereikendheid van kennis verheugt me niet, integendeel. Het particuliere en het fatale van het handelen en het oordelen strelen maar een kort ogenblik de ijdelheid – meteen daarna is het een bron van huiver en ontzag voor de mythische proporties ervan.

 

4.

De intellectueel werkt niet zomaar in de media – hij is er het product van. Buiten de media is hij niet denkbaar: alleen op die tribune, in dat stuk bestaat zijn rol. De scène waarop hij staat, is wat in het Duits Feuilleton heet. De media – een verschijnsel daterend van de 18de eeuw – is een maatschappelijk systeem, waarbuiten de intellectueel niet kan bestaan.

De intellectueel spreekt – dat is een onmiddellijke consequentie – tot een anoniem publiek. Die anonimiteit induceert een aantal retorische poses die taal, maar vooral inhoud, denkwijze en zelfbeeld bepalen.

Ook voordat de intellectueel ten tonele verscheen, is er – uiteraard – gedacht, geschreven en gesproken over de thema’s die de intellectueel in de regel behandelt: de toestand van de maatschappij, het handelen van de medeburgers, de taak van de staat, de grenzen van zijn macht. Maar dat gebeurde in een andere configuratie – intiemer, geconcentreerder, meer volgehouden.

De intellectueel denkt na op het ritme van de media, dus op de stroomstoten van de actualiteit. Niet het dagelijkse, maar het uitzonderlijke voorval leidt zijn denken. Zijn denken is geen ‘wandelende overpeinzing’, maar wordt geregeerd door de economische noodzaak van de media om iedere dag het verschil te maken. Het ‘pointeren’ is de fundamentele stijl – maar fataal ook de fundamentele denkwijze van de intellectueel. Vinnigheid, elegantie, economie zijn de grote intellectueel-literaire kwaliteiten van de intellectueel. Dat is steeds een gevaar voor de ware intellectuele arbeid die meer een innerlijke verovering is van een object en van het denken zelf door het object, dan een snelle repliek. Snelheid is een bij uitstek moderne kwaliteit.

De oudere maatschappij oriënteerde zich op reputatie en voorbeeld. Dat zijn twee trage principes, veraf van de risico’s van de actualiteit, van de grilligheid van de opinie. Beide – reputatie en voorbeeld – vormen een symbolisch kapitaal dat een maatschappij uitdeelt als een kompas, als een onmiddellijke omrekeningsmachine voor het oordelen en handelen. Reputatie en voorbeeld gelden niet de voorbeeldige persoon, maar de werking van het voorbeeldmatige; de maatschappij heeft geen werkelijk voorbeeldige mensen nodig, maar wel het voorbeeld als symbolische munt. [5]

In het systeem van de media – een systeem van de actualiteit – is geen reputatie veilig. In het systeem van de anonieme massa der media volstaat het abstracte exemplarische niet, maar moet ieder voorbeeld uitgerust zijn met extreme concreetheid. [6] Er is een lichaam, een unieke glimlach, de uniciteit van seksualiteit nodig om het moderne voorbeeld te kunnen construeren. Het moderne voorbeeld is dus allesbehalve exemplarisch. Het is maar al te menselijk, terwijl het exemplarische uiteraard onmenselijk is.

Na het uithollen en vervallen van reputatie en exemplum mist de maatschappij een handig kompas, een snelle omrekeningstabel. De intellectueel heeft die plaats ingenomen – maar ze uiteraard grondig veranderd zodat het niet meer dezelfde plaats is. De intellectueel rekent om, in real time, binnen de actualiteit.

 

5.

Wie over de intellectueel schrijft, is uiteraard zelf een intellectueel. De rol is autoproclamatief. Dat heeft een vreemde structuur tot gevolg: de intellectuele rol is niet voor externe kritiek beschikbaar – niet omdat ze daar onverschillig voor zou zijn, maar omdat er geen functie bestaat om dat te doen. Niemand heeft immers de opdracht van de intellectueel uitgeschreven en is op grond daarvan in staat de uitvoering ervan te evalueren (de leraar bijvoorbeeld weer wel). Zoals het geweten niet door een andere instantie becommentarieerd kan worden, maar zich als een dwingende evidentie opdringt waarmee iedere discussie tevergeefs is, zo gaat het ook met de intellectueel.

Hij zit volop in de maatschappij, maar bevindt zich tegelijk in een meta-positie boven en buiten dat maatschappelijke. Die meta-positie kan zelf niet meer aan een extern oordeel onderworpen worden. Een sociologie van de intellectueel viseert de kandidaten, maar niet de rol zelf. Zodra die ter sprake komt, zit men in het intellectuele betoog en in de intellectuele rol zelf. De rol levert haar zelfkritiek en zelfrechtvaardiging.

De intellectuele rol ligt daar niet van wakker: ze beschouwt zich als eminent zelfkritisch. Maar de onaanraakbaarheid van de rol blijft, en roept vragen op. De extreme kritische zin verandert niets aan dat moment van onbekritiseerbaarheid. Dat hij een dienaar is van een maatschappelijke logica verzacht de individuele omstandigheid van wie op dat moment de rol speelt, niet het principe dat aan de basis van de rol ligt. De intellectueel neemt dus een soort koningsplaats in binnen een democratie. Maar zonder investituur – zoals het een democratie past. Er is geen grondwet, er zijn geen beroepsregels – de intellectueel oefent immers het intellectueel-zijn niet uit als een beroep.

De intellectueel functioneert binnen een nooit uitgesproken logica van de rol. Het is een essentiële taak van de intellectueel die logica voortdurend te benoemen, te toetsen en te ondervragen. De intellectueel stelt voortdurend de vraag van de legitimiteit (vooral van de eigen functie). Dat voegt aan het autoproclamatieve een behoorlijke dosis narcisme toe.

 

6.

De intellectueel is steeds intellectueel van en voor het tegenwoordige. Hij past dus in de industriële cultuur die uitsluitend in dat tegenwoordige investeert. Het tegenwoordige is de fractie waarbinnen men kan ingrijpen in de gang der dingen: om winst te maken, macht in handen te krijgen, invloed uit te oefenen. Het tegenwoordige is als een bal in het spel: pas als men de bal heeft, kan men een doelpunt maken.

Het tegenwoordige is het kansspel waar wij allen aan verslaafd, in verstrikt zijn. Zelfs de eerbiedwaardige kunst van het investeren is onder dat regime terechtgekomen. De intellectuele rol is zeker niet geschikt om dat te bekritiseren en te pareren. Slechts als men aan die rol verzaakt, kan men een kans beginnen te maken de passie van het tegenwoordige te doorbreken. [7]

De intellectueel van de 20ste eeuw heeft het als zijn taak gezien het tegenwoordige object te thematiseren, maar ook om in de tegenwoordige wijs te interveniëren. Een utopische onmiddellijkheid (in mijn eigen verhaal heet dat dan ‘ervaring’) wordt er nagestreefd – ook een utopische nabijheid tot medeburgers, generatiegenoten, medetoeschouwers, medeconsumenten. De intellectueel spreekt voortdurend ‘namens’ anderen – nee, eigenlijk zijn het juist geen anderen maar gelijkgestemden. Ondanks de schijn van het tegendeel is de intellectueel een zeer sociaal alert, op andere opinies toegespitst wezen. Hij denkt alleen, zo lijkt het, maar toch voortdurend met het oog op de anderen als bakens voor zijn koers. De intellectueel is bij uitstek het gesitueerde intellect – gesitueerd in een lichaam en zijn smaak, in een biografie en zijn ervaringen, in een actualiteit en zijn aanbiedingen.

De onmiddellijkheid is het enige wat overblijft als het transcendente ondenkbaar, de moraal privaat en de maatschappij amoreel is geworden. In die verstikkende onmiddellijkheid wurmt de intellectueel vandaag een werktuig – psychologie, sociologie, betekenistheorieën – om volume aan de onmiddellijkheid te geven. Het onmiddellijke is immers eendimensionaal en de intellectueel wil er speling aan toemeten, er reliëf aan geven. Dat leidt tot een ironische variant van de intellectueel, terwijl die rol ooit zeer pathetisch werd gespeeld. Een rol die ooit gedragen werd door verontwaardiging waar wij vandaag nog alle reden toe hebben, maar niet meer de argumenten voor lijken te bezitten, noch het temperament. [8] De intellectueel is vandaag even gesitueerd als steeds, maar nauwelijks nog geëngageerd. Het tegenwoordige is niet meer de fractie waarin men denkt de wereld een ‘nee’ toe te kunnen roepen, maar ten hoogste haar de kleren – haar allerlaatste – af te kunnen rukken. Het tegenwoordige is niet meer de fractie waarin men denkt een andere koers aan het spel te kunnen geven, maar ten hoogste de fractie waarin men een doelpunt scoort. De intellectueel is een jager, geen hervormer meer. Hij jaagt op illusies – en zeker op die van de hervormers. [9] Maar hij reikt geen hand meer, suggereert geen richting meer, wijst niet langer op wat evident niet meer kan en op wat evident zou moeten. [10] Geen hervorming nochtans zonder de passie van intellectuelen – zonder die passie is hervorming gewoon het dagelijkse opportunisme.

 

7.

De intellectueel heeft een dubieuze, problematische verhouding tot het handelen, tot de actie. Hij is wezenlijk de niet-handelende; degene die het handelen weegt, ten hoogste stuurt, maar niet leidt. Hij is evenmin de filosoof naast de prins, maar eerder de stem uit het koor, de commentaar in de marge. De intellectueel kan in de politiek stappen, maar dan is hij geen intellectueel meer. De functie laat de aanraking met het doen niet toe.

De intellectueel hoort immers onafhankelijk te zijn. Ironische eis uiteraard als we hem van in het begin meteen in de media hebben gesitueerd. De intellectueel is geen aristocratisch amateur, maar integendeel het intellect dat zich tegelijk op de markt van de opinies moet verkopen en daar zo niet de werkelijkheid, dan toch de schijn van een autonomie moet verdedigen. Maar juist die dubbelzinnigheid maakt hem uitermate geschikt om bepaalde bewegingen, posities, manoeuvres in de maatschappij na te voelen. Zijn onafhankelijkheid is nooit de facto, maar steeds te bevechten. Hij is een werkende die de contradicties van de dienst beleeft, articuleert en evalueert.

Hij is dan ook een twijfelachtige figuur
– zonder legitimering voor zijn autoriteit, zonder autoriteit vermits hij het handelen schuwt en dus nooit de proef op de som hoeft te maken.

 

8.

De intellectueel staat diametraal tegenover de amateur. De intellectueel laat zich vaak verleiden tot autoriteit en door autoriteit, iets waar de amateur geen enkele neiging toe heeft. De onafhankelijkheid van de intellectueel is voortdurend ingebed in een politieke definitie daarvan (de meningsvrijheid bijvoorbeeld). Bovendien ontleent hij een groot deel van zijn gezag aan de maatschappelijke relevantie van zijn discussie die uiteindelijk ook gesteld moet worden in politieke termen. Politici lenen argumenten bij intellectuelen. Nadat hij de grote vraag heeft beantwoord, volgt steeds een ‘wat moeten wij nu doen?’ Al is de intellectueel niet de filosoof van de prins, hij spreekt voortdurend wel de taal van de politieke verantwoordelijkheid. Hij kan aan de twijfelachtige charmes van dat soort verantwoordelijkheid moeilijk weerstaan.

De amateur is een heel ander verhaal. Die denkt niet in termen van opvoedbaarheid van de anderen, maar van genereuze nieuwsgierigheid. Hij is benieuwd naar de combinatie van zijn wezen en de wereld, van zijn smaak en wat de wereld te bieden heeft. De verrassingen die zich in het raken van die twee ‘systemen’ voordoen, zijn het onderwerp van de amateur. Iedere ervaring is voor hem een basis voor radicale onverantwoordelijkheid. De nieuwsgierigheid van de amateur naar de indruk is principieel onbegrensd. Hij zoekt niet naar het object dat zijn verlangen zou bevredigen, zijn nieuwsgierigheid zou afsluiten – integendeel die sluiting is onmogelijk.

Heel anders gaat het met de intellectueel die steeds weer redeneert in termen van een voltooiing, van een potentieel punt van harmonie, van een projecteerbaar evenwichtspunt. De amateur denkt niet in termen van evenwicht, maar van een onbegrensde accumulatie van ervaringen.

De amateur is een niet-actuele rol. Zijn ingesteldheid discrediteert hem, waar die vroeger juist de grondslag vormde voor expertise. De nieuwsgierigheid van de amateur stemt hem tot voorzichtigheid en eindeloze nuanceringen – die vandaag verkeerd worden begrepen als een gebrek aan helder inzicht, aan organisatie en consequentie. De amateur denkt – maar zonder een meta-denken, zonder methode, zonder een epistemologische obsessie. Zijn denken haalt zijn particulariteit precies uit de afwezigheid van een objectiveerbare methode.

Als de amateur zich manifesteert, doet hij dat in een aristocratisch register: zuinig, terughoudend, voor insiders. De kennis van de amateur is van een type dat vandaag helaas geen bestaansruimte meer heeft. Het is een variant van le discours amoureux en daarvan toonde Barthes de radicale niet-actualiteit aan. Nochtans heeft het nieuwsgierige egoïsme van de amateur een belangrijkere maatschappelijke rol dan men vermoedt. Het is hij die laat zien dat het fanatisme van zijn obsessionele ‘zorg’ zoveel rijker is dan dat van de conservator als conciërge die zijn pand – verlaten door de geruïneerde legitieme bewoners – onverbiddelijk rendabel wil maken. De amateur woont en dat is de ultieme luxe. De intellectueel woont niet, heeft in zijn gevoel van urgentie iets onherroepelijk vulgairs. De intellectueel is nooit aristocratisch.

 

9.

De intellectueel is geen être de connaissance maar een être de jugement. [11] Partij kiezen en partij doen kiezen, is zijn taak. Dat wil zeggen dat hij niet redeneert in termen van ‘en-en’ maar van ‘of-of’. Zijn stijl is exclusief, niet inclusief. Hij kiest voor de karikatuur om de polariteit te verduidelijken. Zijn retoriek neigt tot polarisering en overdrijving. Dat is een formidabele retorische strategie, die een speciaal soort kennis produceert: de opinie. De natuur van de opinie is niet de nuance, maar de afgelijnde tegenstelling. Polemiek en catastrofisme zijn de basisgenres van zijn stijl.

Toch is juist het kiezen voor kennis-als-oordeel (en niet voor kennis-als-feitelijkheid) van immense betekenis. Het leven noopt immers tot forse beslissingen, effectieve keuzes (tussen het ja en het nee, tussen doen en niets-doen). Heel dat register van het leven dat ongenuanceerd geleefd moet worden (en is dat niet het meest angstwekkende en ook het meest exalterende aan het leven?) wordt meer uitgedrukt door kennis als polair oordeel, dan door kennis als genuanceerde presentatie van feiten.

De intellectuele rol is fundamenteel vitalistisch; de intellectueel cultiveert het driftmatige denken. Die drift uit zich makkelijk in de fundamentele retorische structuur van zijn denken, namelijk de polemische polariteit. De intellectueel ‘keert om’ (ziet de achterzijde, ironiseert, negeert). Het cynisme ligt steeds binnen handbereik. De intellectueel problematiseert ‘uit principe’ omdat de waarheid voor hem steeds aan de andere kant van de zogenaamd evidente werkelijkheid ligt. De cynische omkering is zijn heuristisch principe. Toch is de cynische intellectueel een onmogelijkheid: hij wordt dan politicus of ghostwriter. De cynicus heeft geen ‘eigen’ idee meer, slechts de negatie van alle andere ideeën. De intellectueel hanteert dus het cynische principe als denkinstrument, maar het cynisme als houding is dodelijk voor zijn rol. (Verschil tussen adjectief en substantief – zou het zo eenvoudig zijn? Is een dergelijke elegante reductie tot een grammaticale tegenstelling niet cynisch?)

De intellectueel is een systematische bestraffer van de mauvaise foi. Maar als er iemand wezenlijk van een slechte wil getuigt – en daar trots op is – dan wel de intellectueel die niet op begrijpen, maar op beoordelen, niet op complexiteit, maar op de eenvoud van een antagonistische figuur uit is. In die zin is de intellectueel dan ook geen ‘wijze’. Deze is op zoek naar een evenwichtige evidentie, naar een serene veelzijdigheid. De intellectueel repliceert op iedere zogenaamde evidentie met het uitgraven van haar achtergrond, met de genadeloze onthulling van haar archeologie. De wijze cultiveert de relativering, de intellectueel de aanklacht: hij is de onderzoeksrechter die iedere essentie als een aanslag op zijn doorzicht ziet; hij is de belastingsinspecteur die iedere wijsheid ziet als een poging om aan de tol van het denken te ontsnappen. De ‘wijze’ daarentegen laat het wantrouwen voor wat het is, de intellectueel verklaart het wantrouwen tot essentieel kennismiddel.

De instrumenten van de intellectueel dienen zeker vandaag de desolidarisering, het opheffen van ieder lidmaatschap. Daarin zien we de grens van de intellectueel overschreden. Zijn rol lijkt een systematisch slopen van verbanden geworden. Hij is juist dan klaar om een partij-ideoloog te worden, dat grote verraad aan de intellectuele rol.

 

10.

De intellectueel heeft een taak – zo zegt en denkt hij steeds trots over zichzelf. Hij is een merkwaardige neef in de grote familie van civil servants en liberale beroepen die in de vorige eeuw zo expliciet een maatschappelijke missie uitoefenden.

De intellectueel roept op tot verantwoordelijkheid: tegelijk een vraag om antwoord én een vraag om te handelen naar dat antwoord. ‘Wij kunnen toch niet langer…’ Dit dialogische spel ligt aan de basis van het intense bewustzijn bij de intellectueel van de verwevenheid der handelingen en uitspraken. (In het cynisme wordt die verwevenheid precies ontbonden.) De intellectuele rol steunt op het weten dat samenleven, denken, moraal, cultuur bestaan als een weefwerk dat allen samenhoudt en allen verbindt met het verleden. De intellectueel bestaat maar bij de hypothese: wat gezegd en vooral wat niet gezegd, wat gedacht en vooral wat niet gedacht, wat gedaan en vooral wat nagelaten wordt, heeft consequentie. Dat is de pool der continuïteit die de intellectuele rol schraagt. Die staat in schril contrast met die andere reeds beschreven pool, waarin de intellectueel bij uitstek het principe van de polarisering vertegenwoordigt, een systematische ondermijning van de continuïteit aanhangt waardoor zijn samenspraak zich steeds als tegenspraak manifesteert. De grote conservatieve impuls van de intellectueel (het willen behouden van het weefwerk) wordt precies bedreigd door het snijdende, discontinue instrument dat hij hanteert.

Wie verantwoordelijkheid draagt, heeft aandacht. Verantwoordelijkheid is geen humeurige reflex, geen grillig ‘nu wel en dan niet’, maar is een proces dat wikken en wegen, dat afwegen veronderstelt. Men kan maar afwegen in een klimaat van aandacht. Aandacht voor twee tegengestelden. Enerzijds aandacht voor het geheugen, voor de temporele continuïteit, voor ontwikkelingen en evoluties. Maar er is steeds ook een andere aandacht nodig, namelijk die voor het onvergelijkbare van iedere occurence (van een situatie, handeling, uitspraak, idee, werkstuk). Aandacht voor het onherhaalbare, voor het uniek particuliere. De aandacht voor continuïteit werkt automatisch generaliserend, erkent regels en structuren, stabiliteit in de verandering. Daarmee wordt de intellectueel geconfronteerd met de problematiek van alle practioners: artsen, advocaten, pedagogen, therapeuten, priesters, kunstenaars. Zij weten zo goed dat ieder geval op zichzelf staat, dat ieder geval dé uitzondering is op de gekende regel.

De aandacht van de intellectueel is dus verscheurd: tussen het weefwerk (dat zorgt voor stabiliteit, ook in zijn denken), en de uniciteit (die onvermijdelijk zorgt voor instabiliteit en onredelijkheid, en die de intellectueel vaak zeer mooie momenten aanreikt). ‘Het geval’ is immers per definitie onredelijk, hors raison. Het unieke geval is onkenbaar, slechts beoordeelbaar. Men kan van het unieke nooit zeggen wat het is, slechts zeggen wat het effect ervan is.

Verantwoordelijke aandacht is denken samen met, alongside. Het is niet denken in zijn plaats, maar in uitwisseling met hem. ‘Wat zou ik (denken, doen, voelen) in zijn plaats?’ Verantwoordelijkheid is de andere plaats durven te onderkennen. Maar men ziet hoe dat ‘samen denken’ een ‘plaatsvervangend stellen’ kan worden. Dan wordt de intellectueel partijdig (partijdigheid is de metamorfose van de andere in ‘de eigen partij’). De intellectuele rol sluit partijdigheid uit, terwijl hij wel voortdurend partij kiest, als ‘de zijde kiezen van’, als ‘een langszij lopen met’.

Wie de nuance tussen partijdigheid en solidariteit te gesofisticeerd vindt, kiest voor de hooghartige, bittere onverantwoordelijkheid. [12] Hoe zou men ooit samen met de ander kunnen staan en denken? De plaats van de ander moet integendeel als radicaal onkenbaar gerespecteerd worden. Men moet juist weerstaan aan de verleiding die van de plaats van de ander uitgaat. Een imaginaire plaats voor illusoire identificaties. De intellectuele rol sluit dit kentheoretisch en cultureel relativisme uit. Het weefwerk laat juist toe de particulariteit te zien én eraan te participeren.

 

11.

De intellectueel is een schrijver. Daaruit volgt een manier van denkend te werk gaan: geen expositie, geen bewijsvoering, geen logische methode, ergerlijk veel impliciete evidenties die niet ter discussie staan. In zijn schrijven speelt het aleatoire bovendien een belangrijke rol – het aleatoire dat het dagelijkse leven kenmerkt. In die onzuivere ruimte worden inzichten die men heeft niet in praktijk omgezet, besluiten over het hoofd gezien, voorspelbare consequenties irrationeel genegeerd. De intellectueel denkt impulsief en dus vaak inconsequent want volgens zijn temperament. Tegenover nieuwe informatie en inzichten pleegt de gewoonte een heilzame en soms catastrofale weerstand. Gebreken? Uiteraard, maar misschien ook een grote kwaliteit die alleen hij kan manifesteren binnen de verantwoordelijkheid.

Hoe dan ook, een systematisch intellectueel met een logisch systeem schuift weg uit de intellectuele rol. Zijn logica is steeds speels, zijn bewijsvoering steeds een karikatuur, zijn argumenten vaak eenzijdig. Maar het is hem om iets anders te doen; hij moet recht doen aan de complexiteit van het onderwerp, aan de ongrijpbare grilligheid en complexiteit van zijn eigen reacties erop.

De intellectueel is een gelegenheidsdenker en -schrijver. Zijn vorm is de korte, tijdgebonden interventie. Het boek hoort niet bij hem – zijn boek is ten hoogste een verzameling ‘vliegende vellen’. [13] De intellectueel is lokaal en momentaan. Hij is een praktijkgebonden denker; hij is ook een praktisch denker. Hij wil iets doen door te denken. Hij behoort tot de familie van de karikaturist, de tekenaar van spotprenten. Met hem heeft hij gemeen dat ook hij wil treffen (treffend en kwetsend zijn).

De intellectueel als schrijver gebruikt bij het denken de taal als bron, niet als een middel van het denken. Hij laat de taal voor hem denken. De taal is voor hem een actief hulpmiddel, geen passief medium. Vandaar dat er tussen de intellectueel en de taal enerzijds en de media en hun gestandaardiseerde taal anderzijds diepe incompatibiliteit heerst. De taal in de media is een kanaal voor feiten
– een reductie van opinies tot demagogische polls. Beeldspraak geeft aan de feiten ook een symbolische dimensie – dat spel is in de media onmogelijk. (Reclame en slogans hanteren functionele beeldspraak, een eendimensionaal spel dat aan de beeldspraak haar oncontroleerbare vrijheid ontneemt.)

Het verste dat de media met de taal willen gaan, is het taalspel, waaruit nooit liefde voor de taal, laat staan liefde voor het gedachte blijkt. Nee, de taal van de intellectueel is niet mediageniek. De taal moet met de intellectueel op de loop kunnen gaan om te zien waar het voertuig ‘taal’ het denken, zijn denken, kan brengen. Tegelijk moet hij de taal voortdurend disciplineren, zuiveren, berispen; de hysterie en euforie van zijn taal moet hij gispen om nooit voeling te verliezen met de brutaliteit van de taal van de collectiviteit.

Want één van de taken van de intellectueel is te spreken in een taal zonder specialisme. Twee tendensen bedreigen hem vandaag in dat project. Aan de ene kant wordt verstaanbare taal gelijkgesteld met gemediatiseerde, geïnstrumentaliseerde taal. Een taal ontdaan van haar imaginaire potentialiteit, van haar gelaagdheid, van haar dubbelzinnigheid. Aan de andere kant is er het project van de methode voor ‘wetenschappelijke’ menswetenschappen – cruciale voorwaarde daartoe is de kunstmatige meta-taal waarin neologismen een begrip, een procedure eenduidig moeten aangeven. Een technische code, een militaire commandotaal, een verkeerscode die men ten onrechte steeds als de oervorm voorstelt van de taal. Deze kunsttaal projecteert haar eigen structuur op haar onderzoeksobject en verklaart ook de natuurlijke taal tot een code. Dit voorstel is voor de intellectuele rol vaak onweerstaanbaar gebleken – de steriele meta-taal, de hypothese van de code beloofde een modernistische zuiverheid. Maar de fascinatie die van deze oplossing uitgaat, is fataal voor de intellectuele rol: die is wezenlijk onzuiver.

Sociologie en semiologie hebben een kanteling teweeggebracht in de intellectuele functie. Deze disciplines stelden de onderzoeker een niveau van beschrijving en onderzoek voor dat niet meer waarneembaar is, maar slechts binnen de categorieën van het onderzoek opgeroepen kan worden. Dat is een orde hors expérience en dus hors responsabilité. Een niveau dat ontwaard, gedemoraliseerd is, waar geen beoordeling meer mogelijk is. Dit is de copernicaanse omwenteling van de humane wetenschappen – het installeren van een niveau dat geobserveerd, maar niet meer gepolitiseerd kan worden. [14] Het postmoderne trekt uit die onmogelijkheid – om de objecten van het laat-moderne onderzoek nog moreel, politiek dit wil zeggen handelend en verantwoordelijk te grijpen – de consequentie van een hypermoralisme.

De intellectueel – van de politiek, van de kunst – is een intellectueel van de cultuur geworden. Geen criticus van de zeden, maar een observator van de code. Waarom geen criticus van de code? Precies omdat de code aan de bewuste verantwoordelijkheid ontsnapt in een onlokaliseerbare maatschappelijkheid.

Toch behoort deze erfenis, waaronder de cultuur van de meta-taal, tot onze tijd. De pose van de meta-taal levert niet noodzakelijk wetenschap op, maar is wel tot de artificiële uitrusting van het denken gaan behoren – zoals auto en vliegtuig artificiële maar alomtegenwoordige articulaties van onze ruimte teweeg hebben gebracht. De moeilijkheid is dezelfde als bij de plaats van het wetenschappelijke inzicht, van de informatie in het spel van de intellectuele rol. Alleszins: de meta-taal maakt niet de intellectueel, haast integendeel.

 

12.

Het terrein van de intellectueel is niet de objectiviteit, zijn niet de feiten, is niet de wet van wat bestaat, maar de opinie, meer bepaald het denken dat het leven met wensen en waarden begeleidt en doordringt en zo waard maakt om geleefd te worden. De intellectueel stelt de vraag van de waarde en de overtuiging over die waarde. Opinie is niet alleen dubieuze doxa, maar gedeelde innerlijke waardering die feiten menselijk maakt, hen opneemt in menselijke geschiedenis.

Niet informatie, maar het oordeel is het werkterrein van de intellectueel. Natuurlijk moet het oordeel geïnformeerd zijn, maar hoe omvangrijk de massa aan informatie ook moge zijn, ze produceert nooit een oordeel. Er is geen generatio spontanea van het oordeel. Dat komt nooit uit het object, steeds vanuit het ik, het hier, het nu. Het oordeel is steeds gesitueerd, nooit geobjectiveerd.

De intellectueel is dus geen wetenschapper bij wie het erom te doen is waardevrij te denken, een anoniem, herhaalbaar standpunt in te nemen, de feiten gefilterd van iedere waarde weer te geven. Wetenschap houdt ons het onmogelijke ideaal van objectiviteit voor – objectiviteit die slechts bestaat tussen objecten, maar onmogelijk is zodra er een subject in het spel is. Wetenschap beschrijft, de intellectueel kiest, verkiest het één boven het ander, het één tegen het ander. Die keuze kan niet ‘bewezen’ worden – een keuze maak je, bewijs je niet. Wil je van de waarde van je keuze overtuigen dan moet je niet met informatie, maar met retoriek op de proppen komen. De intellectueel is dat retorische wezen.

Zijn voorkeur kan niet steunen op een redenering, bediscuteerbare premissen en natrekbare gevolgtrekkingen. Dat geeft dat typisch eigengereide van de intellectuele functie dat mensen vaak als beledigend, eerder dan als een uitnodiging tot avontuur ervaren.

 

13.

De intellectueel is een uitermate burgerlijke figuur. Hij gelooft immers samen met zijn lezers in de verbeterbaarheid – hij is dus wezenlijk modern. Waar dat geloof ontbreekt, functioneert de moralist, desnoods in een postmodern kleedje. Die desillusioneert. Die ontmaskert de valse pretenties. De intellectueel daarentegen benoemt het ideaal.

De moralist benoemt een onveranderlijke essentie van de mens (een gevallen wezen); de intellectueel ziet de mogelijkheid van de mens (de mens als project). De media missen de lange termijn van zowel de essentie, als van het project. De media ‘geloven’ nergens in, noch in de onveranderlijke boosheid en domheid van de mensen, noch in de verbeterbaarheid van hun lot. De ‘korte termijn’ van de media is de korte termijn van heel de hedendaagse wereld geworden waarin slechts pragmatisch handelen overblijft (dat Amerikaanse project). [15] Noch de cultus van ‘wat is’, noch die van ‘wat moet’, maar die van ‘wat werkt’. ‘Wat werkt’ moet steeds weer getest en uitgevonden worden. Vandaar de schraalheid van het hedendaagse egoïsme.

 

14.

Het is onthullend dat de vraag naar de intellectueel vandaag in een kunsttijdschrift gesteld wordt. Het is een teken des tijds dat de kunstcommentaar een vluchtplaats is geworden (of is het een testgebied?) voor het spreken vandaag over moraal, politiek, de stand van de cultuur en van het denken. Uiteraard werkt de groeiende verwarring tussen kunst en media dit in de hand. Uiteraard is er een megalomanie in de kunst over haar maatschappelijke rol als rituele betwisting van de bestaande orde. De kunst wordt voortdurend door halfbakken politieke theorie over het paard getild. Daarbij wordt vergeten dat de kunst een onweerstaanbare neiging heeft tot collaboratie met de bestaande orde.

De commentaar op de kunst – ook dat is een 18de-eeuwse creatie – is iets heel anders dan de commentaar op de maatschappij die de rol is van de intellectueel. Terecht wordt de kunstcommentaar vanuit een sensueel genoegen en vanuit een politiek opportunisme geformuleerd. Het kinderlijke egoïsme van de kunst is fundamenteel. De kunstcriticus deelt daarin. Hoeveel sensualisten konden van daaruit een volwaardige esthetische politiek ontwerpen? Diderot? Ruskin?

Indien kunst veel met macht te maken heeft, zij heeft nooit de macht uitgeoefend, ook niet vandaag. Als de kunst veel met macht te maken heeft, dan omdat grote kunst de macht ondersteunt en slechte kunst ze doorgaans bekritiseert. De taak van de intellectueel ligt wezenlijk buiten die van de kunst. De kunst heeft een natuurlijke – naïeve en scandaleuze, maar steeds weer in de praktijk bevestigde – claim op een maatschappelijke uitzonderingstoestand.

Het beeld celebreert het bestaande. Het woord problematiseert het. De intellectueel neigt tot beeldenstorm – hij vreest (terecht) het immorele beeld. De criticus koketteert ten hoogste met intellectualiteit en verbrandt er zich doorgaans aan, in feite deelt hij de onverantwoordelijkheid van de kunst. Vreemd dat de macht juist dat onverantwoordelijke, sensuele (dus in passiviteit gehulde) beeld als haar spiegel heeft.

In feite verhouden de intellectueel en de criticus zich fundamenteel antinomisch ten opzichte van elkaar. De criticus komt steeds na de feiten; zijn taak is bestaande kunstwerken te beoordelen, niet de te maken kunst te reguleren. Hij komt principieel en hopeloos (nee, vreugdevol) na de feiten en omhelst in principe steeds ieder verschijnen. Hij vraagt immers naar één iets, meer bepaald naar het volgende werk dat ook liefst ‘nieuw’ moet zijn, vernieuwend. Nieuwsgierigheid is de basispassie van de criticus; hij is dus in principe de meest perfecte mediafiguur. De intellectueel daarentegen wantrouwt het nieuwe – het is er steeds te vroeg, te onoverdacht, te roekeloos, te onverantwoordelijk. De intellectueel is fundamenteel een conservatieve figuur, de criticus daarom progressief noemen, past de louter op het moment gerichte sensualist evenwel niet.

 

Noten

[1]       De naïeve intellectueel is een tautologie.

[2]       De opinierubrieken van kranten
(Ja/Nee in De Morgen; of Rebonds van Serge Daney in Libération) brengen geen individuele opinie, maar zijn een spel van opinies.

[3]       Bijvoorbeeld een ‘semaine de la critique’ (Cannes), een ‘prijs van de kritiek’, een staatsprijs voor de kunstkritiek, enzovoort.

[4]       Het bijbelse ‘wie zonder schuld is, werpe de eerste steen’ is daar een perfecte illustratie van: het oordeel is verankerd in de fundamenteelste individualisering, meer bepaald de schuld, datgene waar niemand deel aan kan hebben.

[5]       Vandaar ook het misplaatste realisme dat het exemplarische wil ontluisteren en als leugenachtige manipulatie wil aanklagen. Het exemplarische wil niet waar zijn, maar functioneren in de maatschappij. Zo is het geld er niet om omgewisseld te worden in goud, maar om te circuleren.

[6]       Vandaar de logica van de sensatiepers, de frenesie van het lichaam. Het abstract-exemplarische moet radicaal concreet en tastbaar worden. Het hyperrealisme van de relikwie.

[7]       Het exemplarische is een structuur die het tegenwoordige relativeert.

[8]       Ik denk aan het verbluffende cynisme waarmee intellectuelen op de maatschappelijke rampen van dit land hebben gereageerd. Aan de zo gerechtvaardigde verontwaardigingen werd geen intellectuele dimensie gegeven.

[9]       Vandaag zitten de hervormers in directeurszetels. Het is wel een andere hervorming geworden.

[10]     Roland Barthes’ Mythologies is het historische hoogtepunt van de ironische intellectueel – die contradictio in terminis verstaan we pas achteraf.

[11]     Zie François Flahaut, La méchanceté, Descartes & Cie, Parijs, 1998.

[12]     Baudrillard is daar een sterk voorbeeld van.

[13]     Ethel Portnoy publiceerde ooit een bundel met die mooie titel.

[14]     Wat een ironie trouwens in de hier vaak gehoorde droom van een wetenschappelijke politiek!

[15]     Over problemen die zich vandaag niet stellen, moet niet gedacht worden, is het merkwaardig onverantwoordelijke en radicaal anti-intellectuele credo van onze eerste burger.