width and height should be displayed here dynamically

Post-War Reconstruction the Netherlands 1945-1965

Aan aandacht voor de architectuur, kunst en stedenbouw uit de periode van de wederopbouw in Nederland is er geen gebrek. Sinds de jaren negentig staat deze periode in de Nederlandse architectuurgeschiedenis weer volop in de belangstelling. Onlangs nog verscheen bijvoorbeeld een boek over de Rotterdamse architecten Herman en Evert Kraaijvanger en hun belangrijke rol in de wederopbouw van Rotterdam, geschreven door Ida de Jager. Tot nu toe leek de hernieuwde interesse in de wederopbouw echter vooral een binnenlandse aangelegenheid te zijn: met uitzondering van de Engelse vertaling van Hans Ibelings’ De moderne jaren vijftig en zestig – de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam in 1995 – was er weinig Engelstalige literatuur beschikbaar over de naoorlogse architectuur in Nederland. Met Post-War Reconstruction the Netherlands 1945-1965. The Future of a Bright and Brutal Heritage komt hier verandering in. Het boek, samengesteld door Anita Blom, Simone Vermaat en Ben de Vries, is een internationale uitgave gebaseerd op drie Nederlandstalige boeken over de wederopbouw in Nederland, die op hun beurt de vrucht zijn van een jarenlang onderzoek door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed: Atlas van de wederopbouw Nederland in 1940-1965. Ontwerpen aan stad en land; Monumenten van de wederopbouw in Nederland 1940-1965. Opbouw en optimisme; en Kunst van de wederopbouw in Nederland 1940-1965. Experiment in opdracht. Het resultaat is een breed en toegankelijk overzicht van de architectuur, kunst en stedenbouw in Nederland in de eerste twee decennia na de oorlog.

Het boek bestaat uit twee delen: een serie essays over verschillende aspecten van de wederopbouw, en een selectie gebouwen, kunstwerken en stedenbouwkundige projecten waar de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed onderzoek naar heeft gedaan. Het inleidende essay, van Ed Taverne, geeft een economisch-maatschappelijk overzicht van de situatie in Nederland tijdens de eerste twee decennia na de oorlog. Een nieuw bestuursorgaan, het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw, kreeg de verantwoordelijkheid voor de materiële reconstructie van Nederland en de wederopbouw van steden zoals Rotterdam, maar ook voor de bouw van huisvesting. Alle fysieke restanten die aan oorlog deden denken, werden zonder dralen afgebroken: Nederland keek vooruit. Tegelijkertijd betekende de wederopbouw het begin van de Nederlandse welvaartstaat. Mede door financiële hulp van het Marshall Plan maakte Nederland in de jaren vijftig en zestig een periode van economische groei door, waarbij onder andere geïnvesteerd werd in grootschalige infrastructuurprojecten, zoals de uitbreiding van het wegennet en de Delta Werken. Het was een periode van grote veranderingen, van urbanisatie, industrialisatie en modernisering, een tijdperk getekend door soberheid én optimisme, schrijft Taverne.

De vernieling van steden zoals Rotterdam bood ook kansen voor een grootschalige stedelijke reorganisatie, beargumenteert Koos Bosma in zijn essay Wounded Cities: Leaving the Centre. Het oude centrum van Rotterdam had al voor de oorlog een negatieve reputatie, men vond het ‘lelijk’. Na de oorlog werd veel meer gesloopt dan nodig was. Volgens Bosma ondergingen steden zoals Rotterdam, maar ook Arnhem, Den Helder, Scheveningen, Velsen en Zandvoort, een ‘extreme make-over’ in de jaren na de oorlog. Het leidende principe hierbij was ‘decentralisatie’: werken en wonen werden van elkaar gescheiden. In Rotterdam gaven Van den Broek en Bakema opnieuw vorm aan het centrum met de Lijnbaan, een verkeersvrije winkelstraat. Enkel in naam verwees het ontwerp naar een aspect van de vooroorlogse stad, de oude touwslagerij of lijnbaander, die hier gelegen was tot in de negentiende eeuw. Verder ontbrak het aan enige historische referenties in het ontwerp. Bosma argumenteert dat de oorlog een breekpunt was in het denken over de stad. Terwijl de stad voor de oorlog werd beschouwd als een organisch geheel, ging die gedachte na de oorlog door de scheiding van functies verloren. Toch is deze scheiding wellicht minder scherp dan ze hier wordt voorgesteld: de scheiding tussen wonen en werken stond bijvoorbeeld ook al centraal in het stedenbouwkundig denken van onder anderen Cornelis van Eesteren in de jaren dertig. Er was dus ook sprake van een zekere continuïteit, mede doordat een aantal architecten, zoals Willem Dudok en Gerrit Rietveld, ook voor de oorlog actief waren.

Vooral toont Post-War Reconstruction the Netherlands 1945-1965 aan dat de architectuur van de wederopbouw gekenmerkt werd door diversiteit. Het is opvallend, zo wordt een enkele keer opgemerkt in het boek, dat ondanks de grote rol van de overheid een uniforme ideologie uitbleef. Zoals de bijdrage van Dorine van Hoogstraten laat zien, werden de universiteitsgebouwen, ziekenhuizen en gemeentekantoren in verschillende stijlen en materialen gebouwd. Deze diversiteit kenmerkt ook de gebouwen die niet in opdracht van de overheid werden gebouwd, zoals kantoorgebouwen, en ook de vele kerken die een direct gevolg waren van de verzuiling in Nederland. Met name de ontwerpen voor verschillende kerken springen eruit: de Paaskerk in Amstelveen lijkt op een Nederlandse versie van Le Corbusiers Chapelle Notre-Dame-du-Haut in Ronchamp, de gehele façade van de Pinksterkerk in Heemstede bestaat uit een expressief betonnen reliëf, en in de Amsterdamse Kolenkitbuurt ontwierp Marius Duintjer een kerk opgetrokken in rode baksteen, met een grote klokkentoren. Ondanks de populariteit van gewapend beton werd er dus ook in baksteen gebouwd, zoals tevens twee voorbeelden in het artikel van Ben de Vries aantonen. Het stadhuis in Hengelo, een ontwerp van de architect Johannes Berghoef, en het voormalige Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselkwaliteit in Den Haag, gebouwd door Gijsbert Friedhoff, waren beide voorbeelden van een gesamtkunstwerk, schrijft De Vries. Verschillende mozaïeken, muurschilderingen en reliëfs werden specifiek gemaakt voor beide gebouwen. Een 24 meter lang reliëf van keramiek van de hand van Frans Jacobs versierde de galerij op de tweede verdieping van het Twents stadhuis. Kunst was een intrinsiek onderdeel van de wederopbouwarchitectuur: volgens de ‘percentageregeling’, ingesteld in 1951, moest anderhalve procent van het budget van overheidsgebouwen – en later ook scholen – aan kunst besteed worden.

In 1965 werd de Wet Wederopbouw afgeschaft, het officiële einde van de wederopbouwperiode. Al snel volgde kritiek op de architectuur uit deze periode; projecten zoals de Lijnbaan werden vaak afgedaan als ‘kil’ en ‘ongezellig’. Mede door het prachtige beeldmateriaal slaagt Post-War Reconstruction the Netherlands 1945-1965 erin om deze gebouwen in hun historische context te plaatsen. Het boek besteedt aandacht aan de hedendaagse problematiek van het behouden, restaureren en herbestemmen van deze gebouwen, en laat de diversiteit van de projecten tot haar recht komen. Juist hierom had het woord ‘brutal’ in de titel beter weggelaten kunnen worden: deze jaren brachten niet alleen betonnen of ‘brutalistische’ kolossen voort, zoals het Centrale Postkantoor in Rotterdam van de gebroeders Kraaijvanger, maar ook bakstenen kerken, zoals die van Marius Duintjer in Amsterdam, de tuinen van Mien Ruys, of het stedenbouwkundig ontwerp voor het dorpje Nagele in de Noordoostpolder.

 

• Anita Blom, Simone Vermaat & Ben de Vries (red.), Post-War Reconstruction the Netherlands 1945-1965. The Future of a Bright and Brutal Heritage, verscheen in 2017 bij nai010 uitgevers (Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam; 010/201.01.33, www.nai010.com).