Reacties op De Witte Raaf 202
Geef onze gezamenlijke collecties de ruimte
In de meer dan 135 jaar dat de Vereniging Rembrandt de collecties in land verrijkt, zijn niet alleen de kunst en de kunstbeleving veranderd, maar ook de musea en de manier waarop er naar musea wordt gekeken. De druk op de exploitatie is enorm toegenomen: musea worden steeds meer afgerekend op bezoekersaantallen, waardoor evenementen belangrijker lijken te zijn dan vaste collecties. De bezoeker die tegenwoordig vraagt wat er in een museum te zien is, bedoelt meestal: wat voor tentoonstelling loopt er? Dit leidt vaak tot een andere omgang met de collectie en soms is daardoor wat er ooit verzameld werd ook niet meer goed te zien. Als dit door een weloverwogen herschikking van het museale bezit kan worden verbeterd en daardoor nieuwe aansprekende ensembles kunnen worden gevormd, zoals Jan van Adrichem voor de musea aan het Museumplein in overweging geeft, dan valt daar veel voor te zeggen.
De Vereniging Rembrandt stelt zich van oudsher bescheiden op. Zij verzamelt niet zelf, maar helpt musea desgevraagd door hen begeerde aankopen te doen. De Vereniging kan die financiële steun verlenen dankzij haar inmiddels meer dan 16.000 leden. Het bestuur van de Vereniging let bij zijn steunverlening onder andere op de kwaliteit van het werk in zijn soort, en op de plek die het zal innemen in de verzameling van het aanvragende museum en in het grotere geheel van het lands openbaar kunstbezit. Zij let, met andere woorden, in de eerste plaats op de kwaliteit en betekenis van het verzamelen en kijkt vanuit dat perspectief naar het museum dat aanvraagt.
De Vereniging wil graag dat collecties optimaal functioneren en goed worden getoond. En als – bijvoorbeeld – de verzameling moderne kunst aan het Museumplein, die door de ontstaansgeschiedenis van de drie musea wat versnipperd is geraakt, gebaat zou zijn bij een herschikking, dan is dat in het belang van de collecties en van hun bezoekers. De Vereniging kan daar alleen maar vóór zijn. De behoefte aan een levend museum voor eigentijdse kunst is voelbaar, en als die vraag nu uit de samenleving komt, begrijpt de Vereniging dat. Ook honderd jaar geleden kwam het verlangen om kunst van de eigen tijd te kunnen zien, voort uit de samenleving – en particulieren hielpen daar toen vorm aan te geven.
Dus laat beperkingen van bestaande gebouwen en oude afspraken niet de reden zijn dat er nu niet meer helder verzameld kan worden. Maar laat beperkingen juist een reden zijn om waar nodig voor verandering te kiezen en ruim baan te maken voor een nieuw en eigentijds concept, waarin niet alleen onze geweldige verzamelingen maar ook nieuwe aankopen tot hun recht kunnen komen. Het moment lijkt gekomen voor een rondetafelgesprek met de directeuren van het Rijksmuseum, het Van Gogh Museum en het Stedelijk Museum, om samen met vertegenwoordigers van Rijk en Gemeente en enkele deskundige en betrokken particulieren naar een oplossing van de door Van Adrichem gesignaleerde problematiek bij de verzamelingen aan het Museumplein te zoeken, waarbij ook een radicale herschikking van de collecties geen taboe meer zou mogen zijn. De Vereniging Rembrandt zou een dergelijk initiatief toejuichen.
Fusien Bijl de Vroe, directeur van de Vereniging Rembrandt
Het Stedelijk moet een Rijksmuseum worden
Het Amsterdamse Rijksmuseum is een hybride in een onmogelijk gebouw. Want een museum in de vorm van een stadspoort met vier of vijf verschillende collecties erin, dat is raar. Maar in 1885 was het een coup de génie. Eindelijk kreeg land een door de overheid betaald museum voor oude en moderne kunst, geschiedenis en kunstnijverheid. En de stad Amsterdam, die dat museum graag wilde, stond zijn belangrijkste kunstschatten eraan af. Zo kwamen De Nachtwacht en Het Joodse Bruidje daar in eeuwigdurend bruikleen, en werd de stad beloond met een attractie van formaat en ontslagen van de zorg voor haar kostbaarste kunstbezit. De verzamelingen in het Rijksmuseum werden vervolgens vooral door particulieren verder uitgebouwd.
Oude kunst, geschiedenis en kunstnijverheid laat ik nu voor wat ze zijn, om kort te reageren op Jan van Adrichems bijdrage over de plaats van de moderne kunst in het Rijksmuseum. Die werd daar ooit verassend goed getoond, te beginnen met Van Gogh. Maar dat is lang geleden.
De moderne kunst kreeg intussen een eigen huis in het Stedelijk Museum, dat na de Tweede Wereldoorlog onder Willem Sandberg een groot succes werd. Toen Rembrandts driehonderdste sterfdag in 1969 werd herdacht, toonde Sandberg in het Stedelijk Picasso’s Guernica als ‘de Nachtwacht van onze tijd’. Zijn opvolgers konden op die bevlogenheid verder bouwen, maar na het directoraat van Rudi Fuchs kwam het Stedelijk in zwaar weer terecht. Dat duurt nog altijd voort. De schuld daarvan wordt vaak gelegd bij de personele bezetting en geldgebrek, maar de crisis van het museum is ook conceptueel van aard.
De eigentijdse kunst past niet of nauwelijks meer bij de moderne kunst uit de afgelopen eeuw die het Stedelijk heeft verzameld. Zij kan bovendien niet goed worden getoond in een gebouw dat werd ontworpen toen de menselijke maat nog de standaard voor het kunstwerk was. Tate Modern of de Hamburger Bahnhof passen voor de kunst van nu, het Stedelijk werd gebouwd voor de kunst van gisteren.
Maar dat is nog geen reden om de collectie van het Stedelijk zo te mishandelen als in Stedelijk Base gebeurt. Die liefdeloze presentatie en het ontbreken van serieuze tentoonstellingen en aankopen op het gebied van de klassiek moderne kunst laten duidelijk zien dat het Stedelijk niet meer in staat of bereid is ons nationale museum voor twintigste-eeuwse kunst te zijn.
En die zolders van het Rijksmuseum, met dat mengelmoes van geschiedenis en kunst, zijn daarvoor geen alternatief, gesteld dat er al behoefte is aan een exclusieve presentatie van zogenaamd Hollandse moderne kunst. Ik bedoel: Appel doet het beter naast Jorn.
Mijn voorstel is daarom: laat de Staat der landen de stad Amsterdam benaderen, net als toen het tegenwoordige Rijksmuseum werd opgericht, en voorstellen om beheer en exploitatie van het Stedelijk en zijn collectie bij het Rijk onder te brengen en zo te komen tot een Museum voor Moderne Kunst. En laat de Staat in ruil voor deze overdracht een Museum voor Eigentijdse Kunst schenken aan de stad Amsterdam, met een nieuw gebouw en een behoorlijk beginkapitaal. Zo’n Museum voor Moderne Kunst zou in het gebouw van het Stedelijk goed kunnen functioneren, en Amsterdam zou met een nieuw Museum voor Eigentijdse Kunst weer een platform krijgen voor de kunst van nu. Het Rijksmuseum zou en passant van zijn probleem op zolder kunnen worden verlost en het derde kabinet Rutte zou de kunst een enorme dienst bewijzen. Ik hoop dus op een wonder.
Peter Hecht, emeritus-hoogleraar kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht en hoofdredacteur van Simiolus
Wie over architectuur wil spreken, sta op en???
Christophe Van Gerrewey publiceerde met ‘Wie over architectuur wil spreken, sta op en spreek over architectuur’ een polemisch artikel waarin hij zijn ergernis ventileerde over de nietszeggendheid van de Vlaamse architectuurcultuur. Van Gerrewey poneert veel behartenswaardige dingen in dit essay – zijn opsomming van aspecten die architectuurkwaliteit uitmaken mag er bijvoorbeeld wezen, is zelfs exemplarisch. Toch erger ik mij aan de toon van zijn stuk. Er spreekt een vorm van arrogantie uit die ik problematisch vind. Je intellectuele tegenstanders verwijten dat ze veel woorden gebruiken om niets te zeggen, komt erop neer dat je hen onwaardig verklaart als gesprekspartners. In dat geval is het misschien logischer om dan zelf maar te zwijgen, in plaats van omstandig uit de doeken te doen waarom het niet de moeite loont naar die anderen te luisteren.
Toch lijkt het mij dat er hier meer aan de hand is dan een verbaal steekspel. Er is een onderliggend meningsverschil in het spel dat het verdient om uitgeklaard te worden. Dat meningsverschil heeft te maken met de vraag wat architectuur eigenlijk is. Van Gerrewey heeft een schijnbaar duidelijk antwoord op die vraag: architectuur is ‘de intellectuele productie van architecten, in de vorm van ruimtelijk ontwerp op alle mogelijke schalen, en de maatschappelijke, esthetische, existentiële en culturele kwesties die ermee samenhangen’. Deze formulering berust op een cirkelredenering: architectuur is dus blijkbaar wat architecten maken, zoals kunst is wat kunstenaars maken. (En laat nu cirkelredeneringen net de reden zijn waarom Van Gerrewey zijn tegenstanders ‘nietszeggendheid’ verwijt!). Elders in de tekst komt aan bod dat Van Gerrewey deze intellectuele productie laat samenvallen met een vakdomein, een discipline, een cultureel veld waarin protagonisten elkaars werk kennen en ernaar verwijzen.
Het meningsverschil ligt volgens mij hierin dat Van Gerrewey architectuur laat samenvallen met dit cultureel veld en haar dus een zekere autonomie verleent, terwijl degenen die hij op de korrel neemt een breder perspectief hanteren en architectuur beschouwen als een middel om de gebouwde omgeving in haar totaliteit vorm te geven en te transformeren. Dit verschil in opvatting heeft gevolgen. Voor Van Gerrewey is het de taak van een Bouwmeester om de discussie over architectuurkwaliteit te voeren, nadat een beslissing tot bouwen genomen is – en hoeven ecologische kwesties dus niet meer expliciet aan bod te komen. De Bouwmeester anderzijds voelt zich moreel verplicht om telkens opnieuw het maatschappelijk en existentieel probleem te duiden dat elke bijkomende vierkante meter bebouwde oppervlakte afbreuk doet aan de duurzaamheid van het menselijk leven op aarde.
Dit meningsverschil verklaart ook waarom Van Gerrewey zich zo ergert aan Boies commentaar op het vernieuwde Afrikamuseum, waar, dixit Boie, ‘de hedendaagse architectuur van Beel symbool staat voor het postkoloniale trauma der Belgen’. In de opvatting van Van Gerrewey moet er ingezoomd worden op de ‘architecturale kwaliteiten’ van de interventie van Beel. In de opvatting van Boie kunnen die ‘architecturale kwaliteiten’ echter niet losgezongen worden van de bijzonder moeilijke opdracht om een postkoloniale restauratie door te voeren van een door en door koloniaal monument. Ik ben het met Boie eens dat Beel er niet in geslaagd is om een adequaat architecturaal antwoord op die heikele vraag te formuleren (en als ik het artikel van Liefooghe lees, meen ik dat ook hij tot die conclusie komt). Van Gerrewey vindt het blijkbaar onheus dat Boie de conclusie formuleert zonder de architecturale analyse erbij te leveren. Boie heeft in mijn ogen echter het volste recht om die maatschappelijke kwestie het grootste gewicht te geven in zijn diagnose – hetgeen dus ook betekent dat Boies kritiek bijzonder betekenisvol is en het tegendeel van ‘nietszeggend’.
Hilde Heynen, hoogleraar architectuurtheorie KU Leuven
De teksten van Jan van Adrichem (‘Het Rijksmuseum en de moderne kunst’) en van Christophe Van Gerrewey (‘Wie over architectuur wil spreken, sta op en spreek over architectuur’) zijn beschikbaar op www.dewitteraaf.be.