width and height should be displayed here dynamically

Richter, vervalser

Zo heeft hij mij het schrikken geleerd. Niet de angst voor het lijfsbehoud, maar voor het smaakverlies, de duizeling van een plotse esthetische afasie, de diepe, geheimzinnige mist die over dat anders zo heldere gebied van de kunst als ontroering-op-afstand viel. Iets heel ergs gebeurde hier, want én de ontroering én de kunst leken verdwenen. Een spookverhaal waar geen verschijning, maar een (mag ik het zo zeggen?) ontschijning plaatshad. Iets als zwart licht.

Met eenvoudige middelen vraagt hij van de toeschouwer een pijnlijke en lastige weg van onthechting te gaan. Onthechting van het adjectief “schoon”, daar waren we al aan gewend; maar nu moeten we ons ook nog hechten aan onverbiddelijke kitsch. Onthechting van de figuur, daar heeft niemand nog problemen mee (tenminste zo hoort men zeggen), maar Richter hecht ons weer wel aan de figuur, zij het alleen maar aan zijn fotografische versie en we worden daar niet door getroost. Onthechting wordt ons gevraagd van betekenis, maar wij moeten meteen ook het cynische gebaar uitvoeren waarmee de idee betekenis geloochend wordt.

Hulpeloos en zonder have en goed rennen we als naakte burgers rond in een druk slagveld, middenin de vuurlijn komen we terecht waar de schoten van de ene zijde ons steeds vinden op het ogenblik dat we dekking zoeken voor de andere. Richter viseert niet meer zoals de modernen het vooruitgeschoven punt der avant-garde, hij omsingelt. Hij trekt niet op, hij bijt zich vast in zijn object. Niet ontdekking is zijn doel, maar liquidatie; niet het nieuwe, maar het wantrouwige kruisverhoor van een verdachte: het beeld en zijn kijker. De kritiek der modernen had altijd al haar alternatief achter de hand; de kritiek gold de bezetter van de stoel, nooit de troon zelf. De avant-garde wil gewoon een plaatsje.

Richter heeft niets nieuws te tonen, hij heeft geen enkele ontdekking achter de hand, zijn kritiek is geen verborgen ronselen voor de eigen zaak. Als een boosaardige sofist demonstreert hij telkens opnieuw de aard en de beperkingen van alle alternatieven. Ziedaar, toont hij, wat ons “doet gaan”: als kunstenaar, toeschouwer en criticus. Hij schildert onze luie demagogie; hij demonstreert “per absurdum” de onhoudbaarheid van de figuratie, maar net zo de impasses van de niet-figuratie. Hij schildert wat niet meer geschilderd kan worden (op straffe van smakeloosheid). Maar hoe doe je dat, schilderen wat niet meer mogelijk is? Hoe ziet het onmogelijk geworden schilderij eruit? Alleszins, zijn beelden bieden geen alternatief, ze zijn het doodse en steriele alternatiefloze, datgene wat met niets meer dialogeert. Ze zijn bewust zonder over-levingskans gemaakt. Het zijn bewust onbelangrijke beelden, ze werden doelbewust als niet richtinggevend gemaakt.

Het zijn nooit oplossingen, slechts proeven, testen, mechanische handelingen van een plastisch laborant. De gedachte beeld is hier alleen maar een preparaat dat onderzocht moet worden. Je weet maar nooit dat in dat gesloten hoekje van de beeldfabriek van onze eeuw zich toch niet ooit de uitzondering voordoet waarvan nochtans iedereen weet dat ze statistisch gezien onmogelijk is geworden. Alhoewel, de vage, niet-verblindende mogelijkheid is er. Misschien vindt hij ooit een beeld dat bestaat, echt bestaat ondanks en tegen onze obscene idolatrie. Maar zolang zijn testen doorgaat, weten we dat het beeld er nog steeds niet meer is.

Absurd is de taak die Richter zich stelde: een ambtelijke afhandeling van test en tegentest, voorstel en tegenvoorstel, goed wetend dat geen enkele ooit met een blijvend resultaat bekroond zal worden. Er is slechts twijfel; dus niet eens een duidelijk “nee, nooit” (komt er nog een beeld), slechts een tergend vaag “mogelijk maar zeer onwaarschijnlijk”. Zoals genezing voor terminale patiënten. Velen hebben het einde van het beeld proberen te schilderen, wat Richter doet is nog paradoxaler: hij schildert niet het einde (het ultieme beeld), nee, hij schildert de onwaarschijnlijkheid, de kans waarop we niet mogen hopen.

Daardoor ontstaat er een eerder beschamende situatie. Dat onophoudelijke wijzen naar het onbewijsbare; dat eindeloze cirkelen van wat zichzelf opheft, de virtuoos doorgestoken kaart van wat je tegelijk aantoont en afwijst (ik schilder het weigeren van het beeld). Richter wikkelt het af als een dwangneurotisch ritueel, soms varieert de gesprekspartner, of het alibi, steeds komt hij tot dezelfde vaststelling. Een steeds terugkerende executie in een eindeloze lus-structuur; de neergesabelde illusie verrijst zo meteen weer even vitaal om weer even consequentieloos onthoofd te worden. Richter is de ambtenaar van een esthetische impasse. Maar hij draagt een mantel van plechtigheid, voert iedere handeling met uiterste concentratie uit alsof er een uniek leven, niet een routineuze dood van afhangt.

Deze schilder zonder ook maar enig geloof in het esthetische moment op het platte vlak, voltrekt zijn ontwikkeling met ernst, verantwoordelijkheid, precisie en economie. Dat ontdek je als toeschouwer als de verborgen plaats der schoonheid in dit sombere, boze, cynische oeuvre. Deze plichtsbewuste en passieloze iconoclast maakt beelden die het beeld binnenstebuiten keren; die het beeld als idee aan alle mogelijke druk, verhitting en inbijting onderwerpt. Polke doet hetzelfde, maar letterlijk, met resultaten van een meeslepende magie. Richter bedrijft zijn magie obsessioneel, mathematisch en onverstoorbaar onmuzikaal. Zijn proces van het beeld speelt zich niet in de materie, maar in ons bewustzijn af, hij neemt ons netvlies als de schreeuwende gevoelslaag waarop hij zijn experimenten met zuren uitvoert.

Toch klinkt deze dodenmars sprankelend, verheugend en prikkelend. Zoals Flaubert banaliteiten plukte, zo schildert Richter de banale grenzen van onze iconoclastie, die overduidelijk een schaamteloze iconolatrie inhoudt. Wij geloven niet meer in beelden, maar gebruiken ze zonder scrupules in heroïsche hoeveelheden. Die lachwekkende inconsequentie onderzoekt Richter door ze op te drijven tot een soort extase. Laten we het beeld nu eens breken door het meteen als een vervalsing te presenteren. Want dat doet Richter toch de hele tijd: vervalsingen maken! Hij schildert niets zelf, maar alsof hij de verborgen ghost-painter is van zichzelf. Hij schildert als een pseudo-Richter. Hij imiteert een grandioos modernist, waarvan geen enkel doek gerealiseerd werd, slechts kwakkelige kopies ervan. Hij lijkt iedere idee van zijn gegijzelde in de kerker te beloeren om het hem meteen afhandig te maken in een ongeïnspireerde kopie. Richter is een vervalser; alles herleidt hij tot een steriele letterlijkheid waaruit ieder aura, iedere vitale vibratie, ieder belevend gevoel weggebannen is. Wat blijft, zijn beelden van een immense onpersoonlijkheid, juist daarom zuiver als kristal: zoals de banaalste foto (Richter leeft ervan) deelt in die onaantastbare zuiverheid van een opname: radicaal objectief, radicaal onvooringenomen en radicaal banaal. Gedachtenloze fotografie, dat is het ideale materiaal voor Richter; schilderen alsof je een amateurfotograaf bent! Cultuur noch expressie hebben er greep op. Hij spant zich in om zonder enige gedrevenheid te schilderen. Hij produceert als een schilder-per-uur. Lyrische abstracten zonder enige présence, illustraties zonder te weten wat er afgebeeld werd. Ziedaar zijn “kunst”: hoe de kunstigheid eruit verbannen? Hoe het esthetische moment klinisch dood verklaren bij de gratie van een ambtelijke objectivering? Zo archiveert hij ook zijn oeuvre, zo catalogeert hij zijn fotografische documenten in een even ontroerende als protserige Atlas.

In het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris loopt een voorbeeldige tentoonstelling met werk van Richter. Door de schilder zelf gecomponeerd tot een verhelderende en verpletterende ervaring. De grillige opeenvolging van zeer diverse zaalformaten in de bovenruimtes herschiep Richter tot een ruimtelijk parcours dat de didactische kracht van zijn oeuvre op schitterende wijze reveleert. Met sobere gebaren zet hij het figuratieve tegenover het niet-figuratieve, mengt hij mooie foto-landschappen met schreeuwerige imitaties van action painting, mengt hij de symboliek van kaarsen en doodshoofden met de radicale a-symboliek van de identiteitsfoto. Het is een heen en weer tussen monochromen en polychromen, tussen kleine formaten in dodelijke repetitie en grote formaten in steriele grootsprakerigheid. Deze contrasten en overgangen brengen de bezoeker in een merkwaardige staat van exaltatie. Zo krachtig zijn de vragen aan het beeld zelden gesteld. Zo prikkelend emotieloos, zo haarscherp in de boosheid, zo radicaal in de scepsis zie je weinigen bezig. Je denkt: wie daar aanbelandt, zwijgt en vlucht. Maar Richter bloeit in dit ijsklimaat!

Richter maakt beelden, zonder van beelden te houden: hij is er niet verliefd op, hij wil ze niet beschermen. Hij houdt van schilderkunst zoals een pooier van zijn materiaal. Hij bestudeert en manipuleert het, opdat het intellectueel zou opbrengen. Hij sleurt en sjort zonder morren aan het lijk der schilderkunst: hij is haar oneerbiedige balsemer. Tussen de rituelen door hoor je hem vloeken. Hij prepareert zijn doeken als een vogelopzetter. Want hij probeert zijn doeken op schilderkunst te doen lijken, zoals een preparateur een illusie van leven in het verstarde omhulsel en in het ijzeren geraamte probeert te brengen.

Helder schildert hij het verdwijnen van zijn kunst. Zijn afscheidsgebaar is overtuigend geïmiteerd. Hij weet zo goed hoe dat er moet uitzien, dat afscheid: het lijkt net echt. Maar het is daardoor vooral echt griezelig, door dat net van het echt.

De hartkamer van de tentoonstelling is een kleine selectie uit zijn Atlasproject. Tientallen kaders met tientallen foto’s erop geplakt. Honderden rechthoekige, ongedefinieerde plakken als van een ziekte-uitslag, of grijze gaten als na een beschieting. Zo trekken ze in gezichtsloze rijen voorbij, in de geordende wanorde van een vluchtende colonne. Pas als je dichterbij komt vullen de rijen in het gelid zich met unieke gezichten en uitdrukkingen. Deze soldaat, dit kind, die vakantie, dat blote meisje, die bloem zo uit een fotokalender, die mooie hemel in een flutterige vakantiefoto, al dat unieke en volstrekt overbodige leven in die onverschillige fotografie opgesloten. Even schuiven enkele motieven voor het oog van de bezoeker naar je toe, een echo van leven klotst uit de smeuïge zee van grijswaarden en fotokleuren naar je toe. Weeïg ruk je je los van deze patates-frites geur van het “echte” leven. Zoveel beelden en zo weinig betekenis! Zoveel dwarreling, voor zoveel herhaling! Ziedaar een beeldcultuur: een zichzelf uithollende overvloed, een ogenblikkelijke banalisering van iedere levensvorm, een logenstraffing van iedere interesse door de saaiste neutraliteit. En toch is de verzameling mateloos fascinerend; je schuift over de demonstratievellen met een wanhopige belangstelling voor menselijke en natuurlijke levensvormen die geen langer en geen zinvoller bestaan beschoren is dan hun opnames zelf. De fotografie als metafoor voor het leven: niet eindeloze creatie, maar eindeloze herhaling, zonder troost. De encyclopedie van het onmysterieuze leven; overzicht van de banaliteit; een synthese die geen gram meer biedt dan de som van haar povere bestanddelen.

Zijn niet-figuratieve doeken zijn evenwel de allersomberste. In felle kleuren, met forse gestiek geschilderd. Maar meteen als een imitatie, als een kopie. Een reproduktie waarvan het kleurenschema smakeloos is opgesteld, waar voortdurend bizarre stijlfouten in lijken te sluipen, alsof twee programma’s interfereren.

Maar er is vooral de ontkenning van het levendige spoor in wat er nochtans als lyrisch uitziet. In veel doeken is de kleurenpasta heel onaantrekkelijk uitgeduwd, gemengd, weer losgerukt zoals kinderen met vingerverf twee vellen op elkaar leggen om de sporen van het uitpersen te zien. De verf is kleverige massa, gescheurd oppervlak, kleurmengsel zonder structuur. Alle nuances verdwijnen in een onpersoonlijk, ongecontroleerd uitsmeren. Schilderen is toch een bewuste ingreep, zone per zone, laag per laag, detail per detail, in een prachtige harmonie van steeds fijnere interventies. Maar hier worden alle kleuren en alle materiaaleffecten met een buitengewoon brutaal gebaar gesnoeid. Elders lijkt het een schuurmachine die de verf gladschaafde, alle ruigheid wegschraapte alsof hij zijn doeken levend stroopt.

Richter is bespookt door een eenvoudige en toch ook onoplosbare vraag: hoe kan men in een dunne schildermaterie het beeld van iets oproepen? Hoe zit die magie in elkaar van stof en beeld? Hoe kan die pasta drager worden van een imaginaire aanwezigheid? Hoe kan een krioelende verfaanbreng nu eens samenklitten tot een luchtbeeld van een stad, dan weer aaneenklitten tot alleen maar kleuren in een vlak? Hoe gebeurt dat spel tussen achtergrond en de figuur daarop? Wat als je de figuur nu eens als onderlaag neerzet en daarop een egaal, monochroom kleurvlak zet? Wat gebeurt er wanneer je het beeld niet meer kadert in functie van een centrale en dus herkende figuur, maar miskadert omdat je je figuurblind gedraagt, zoals bij een mislukte foto-opname? Wat gebeurt er wanneer je het beeld in een soort trekpers hebt geduwd, zodat je het hele oppervlak met één reusachtig bewegingsspoor doorkruist? Het oppervlak lijkt te roteren, als een drukpers, als een filmrol in een camera. Herhaling, cirkeling, beweging. Niet de schilder beweegt, maar het doek trekt voorbij, rukt zich los van verf, kleur en figuur, scheurt en ontkleurt, verliest definitie en betekenis als een machine die opstart, wegschiet in een willekeurige en tegelijk dwingende richting en snelheid. Ineens is het museum het industriële slachthuis geworden van de schilderkunst.

De retrospectieve van Gerhard Richter kan nog tot 21 november bezocht worden in het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris, avenue du Président Wilson 11, 75116, Paris (1/47.23.61.27). Van 10 december tot 13 februari is deze tentoonstelling te gast in de Kunst- und Ausstellungshalle der Bundesrepublik Deutschland, Friedrich-Ebert-Allee 4, 53113 Bonn (0228/91.71.200).