width and height should be displayed here dynamically

Rose, rose, rose à mes yeux. James Ensor en het stilleven in België van 1830 tot 1930

Rose, rose, rose à mes yeux. James Ensor en het stilleven in België van 1830 tot 1930, Mu.ZEE, Oostende, 2023

2024 wordt het jaar van James Ensor (1860-1949), die 75 jaar geleden overleed. Tussen de tientallen tentoonstellingen heeft Mu.ZEE een originele aanpak gekozen door een niet-monografische expositie voor te stellen. Door te kiezen voor het stilleven, een essentieel genre binnen zijn werk, laat het de Oostendse kunstenaar met voorgangers en tijdgenoten in gesprek gaan.

Het chronologisch parcours van de tentoonstelling begint in de negentiende eeuw met het decoratieve stilleven en loopt tot aan het modernistische stilleven, met daartussen twee focusruimtes: een ‘Ensorzaal’ in het hart van de tentoonstelling, en een klein kabinet met tekeningen, eveneens van Ensor. De epiloog, met Le Modèle rouge (1935) van René Magritte als recentste werk, geeft aan de tentoonstelling een open conclusie. In de selectie die eraan voorafgaat, kunnen bezoekers de creatieve mogelijkheden en de grote verscheidenheid bewonderen van een genre dat soms als ‘saai’ wordt bestempeld. De curatoren, Bart Verschaffel, Sabine Taevernier en Stefan Huygebaert, hebben duidelijk veel moeite besteed aan het traceren van vergeten schatten in museumdepots en privéverzamelingen. Het resultaat is dat zichtbaarheid wordt gegeven aan kunstwerken die zelden of nooit eerder werden getoond. Dat geldt niet alleen voor de schilderijen die Ensor na 1900 heeft gemaakt, maar ook voor werken van minder bekende contemporaine kunstenaars, zoals Berthe Art, Hubert Bellis, Marie de Bièvre, Pauline Jamar, Frans Mortelmans en Walter Vaes.

Met een slim bedachte scenografie van Guy Châtel en Kris Coremans wordt Rose, rose, rose à mes yeux ‘een oefening in het vergelijkend kijken’. De centrale ruimte over Ensor staat in open dialoog met die over het ‘decoratieve stilleven’. Ensor was bijvoorbeeld niet de enige kunstenaar van zijn tijd die interesse had in (imitaties van) Oost-Aziatische objecten. Dergelijke voorwerpen verschijnen ook in werken van Louise De Hem, Gustave De Smet, Georgette Meunier en Alfred Verhaeren. De schelp is een ander motief, bijvoorbeeld in het werk van Louis Dubois. Een aandachtige blik op de bruine uiteindes van rabarberstelen – een schijnbaar onooglijk detail – reveleert visuele verbanden tussen twee kunstenaars die zo verschillend zijn als William Linnig II en Ensor. Dat laatste voorbeeld illustreert de speelse aanpak van de curatoren, die de bezoeker aanmoedigen om zelf connecties tussen de kunstwerken te leggen. Wie meer begeleiding nodig heeft, kan steunen op een viertalige inleidende tekst bij elke sectie, op een audiogids die de verhalen achter individuele kunstwerken verduidelijkt, of op de bij Mercatorfonds verschenen catalogus.

De aanpak van de tentoonstelling plaatst Ensor in een bredere context, zodat hij niet langer als een geïsoleerd genie wordt beschouwd. Deze verfrissende blik kan als een statement gelden voor de opening van het Ensorjaar. Hetzelfde geldt voor de klemtoon op het stilleven, dat nooit eerder het onderwerp was van een tentoonstelling over Ensor. Hoewel hij vooral bekend werd om zijn maskerschilderijen, bestaat een vierde van zijn oeuvre uit stillevens. Vanuit een bepaald opzicht is het zelfs dit genre dat zijn werk ‘bindt’, aangezien hier de belangrijkste experimenten en thema’s voorkomen die hij ook elders ontwikkelde. Zo komt in Masker en schaaldieren uit 1891 (met ook een fles, een schaal en een kan) een masker voor dat doet denken aan het bekende De intrige uit 1890. Doordat stillevens naast elkaar geplaatst zijn die enerzijds op elkaar lijken, maar die anderzijds uit andere periodes van Ensors oeuvre stammen, gaat de bezoeker bovendien automatisch op zoek naar continuïteit en verschil. De mogelijke kritiek op herhaling binnen het werk wordt op die manier in elk geval uitgeschakeld.

In het tekeningenkabinet wordt bovendien inzicht gegeven in het vervaardigingsproces van een stilleven. De uitvergrote reproductie van een foto door Maurice Anthony van de kunstenaar in zijn salon in 1937 toont hoe Ensor bepaalde objecten schikte om een stilleven te componeren. Zijn tekeningen maken dan weer duidelijk hoe de kunstenaar zijn inspiratie haalde uit zijn dagelijks leven, en dat soms aanvulde op basis van zijn fantasie of van de kunstgeschiedenis.

Hoewel stillevens in de negentiende eeuw zeer populair waren bij een burgerlijk publiek, werden ze niet altijd gewaardeerd binnen de kunstkritiek. De hiërarchie van genres (van historieschilderkunst tot stilleven) was ook een genderhiërarchie (van mannelijke bravourestukken tot kleinere vrouwelijke werken), zoals Camille Belvèze schrijft in de catalogus van Où sont les femmes?, een tentoonstelling die nog tot maart loopt in het Palais des Beaux-Arts in Rijsel. In vergelijking met andere tentoonstellingen zijn vrouwen in Mu.ZEE niet weggelaten of weggehangen in een aparte ruimte: het werk van vrouwelijke kunstenaars hangt tussen dat van hun mannelijke collega’s – bij wijze van logische bevestiging dat ze altijd al aanwezig waren in de kunstgeschiedenis.

Jammer genoeg is deze gelijkstelling beperkt tot het tentoonstellingsonderdeel ‘decoratief stilleven’. In de modernistische sectie zijn er geen vrouwelijke kunstenaars te bespeuren, wat toch het stereotype ondersteunt dat vrouwen vooral met decoratieve kunst bezig waren, en niet met zoiets als het modernisme. Bij een tweede bezoek aan de tentoonstelling ving ik een vraag op van een bezoeker aan een museumgids: ‘Waarom is er geen werk van Alice Frey te zien? Ze is toch een tijdgenoot van Ensor!’ Het klopt dat het oeuvre van Frey (1895-1981), die zich in 1931 trouwens in Oostende vestigde, een meerwaarde voor de tentoonstelling had betekend. Bovendien had er, wat dat betreft, ook een geschiktere plaats voorzien kunnen worden voor het schitterende Le Fauteuil de paille (1915) van Alice Ronner, uitgeleend uit het Musée d’Orsay. Met een achtergrond bestaande uit decoratieve vormen en kleurvlakken had dit werk ook tot de modernistische sectie kunnen behoren. Die andere locatie had bovendien benadrukt hoe kunstenaars evolueren en van stijl veranderen. In een brief uit 1928 aan kunstcriticus André de Ridder schreef Ensor: ‘Ik kan de meeste schilders niet waarderen of begrijpen. Ze trouwen voor altijd op één manier, ze blijven steevast vastzitten. […] Elk nieuw werk zou een nieuw proces moeten presenteren.’ De overgang van Harpe avec fleurs (1888), een ander werk van Ronner in de tentoonstelling, naar Le Fauteuil de paille, onthult een evolutie die verwant is aan die van Ensor, wiens ontwikkeling als kunstenaar goed zichtbaar wordt in de ‘Ensorzaal’, van een jeugdwerk als De kleerhanger (1876) tot een laat schilderij als De taal van bloemen (1938).

De (korte) epiloog handelt over hoe het stilleven ook deel uitmaakt van latere artistieke stromingen, zoals abstractie, surrealisme en expressionisme. Ook in dit deel van de tentoonstelling is de aandacht voor vrouwelijke kunstenaars minimaal, want slechts beperkt tot het Kubistische stilleven (1917) van Marthe Donas, dat het KMSKA tijdelijk verliet om echter alweer in een door mannen gedomineerde omgeving getoond te worden. De aanwezigheid van Liggend naakt (1928) van Philibert Cockx roept dan weer andere vragen op, omdat het werk, waarop weliswaar objecten te zien zijn, maar waarbij de focus vooral op het vrouwelijk naakt ligt, moeilijk als een stilleven kan worden beschouwd.

Tussen het thema ‘modernisme’ en de epiloog hangen nog een aantal stillevens van Ensor, waaronder Mijn dode moeder (1915), een topstuk uit de collectie van Mu.ZEE, en Herinneringen (1926), een gepaste samenvatting van de carrière van de kunstenaar. In een brief uit 1935 aan de bevriende advocaat Albert Croquez schreef de kunstenaar: ‘Ik heb levendige composities gemaakt in fijne, tedere kleuren en op oude kleine paneeltjes. Om mij te amuseren toon ik parelroze bloemen, gepolijste schelpen, vazen, kristallen, snuisterijen, moderne voorwerpen, kleine zwevende dingen, bloeiende grillen, discrete parfums.’ Met deze woorden omschreef Ensor het plezier dat hij ondervond bij het schilderen van stillevens – een plezier dat ook door deze tentoonstelling wordt aangereikt.

 

• Rose, rose, rose à mes yeux. James Ensor en het stilleven in België van 1830 tot 1930, tot 14 april, Mu.ZEE, Romestraat 11, Oostende.