width and height should be displayed here dynamically

Samen bruikbaar

Roland Schefferski Behalve voorwerpen die je zelf gecreëerd hebt, wend je ook gebruikte voorwerpen aan. Welke betekenis hebben ze voor jou?

Eran Schaerf Ik heb gemerkt dat ik voorwerpen uit mijn vroeger werk opnieuw gebruik. Deze voorwerpen horen wel bij bepaalde werken, maar niet definitief. Iets houdt mij bezig, en als ik dat kan articuleren met voorwerpen die al voorhanden zijn, dan doe ik dat. Waarom ook niet? Met betrekking tot de kunst is dat een goede vraag. Men wil altijd weten of een werk nieuw is of oud. Een oud werk opnieuw gebruiken, dat gaat niet – tenzij retrospectief. Nieuw is de kunst als ze op de kunstmarkt wordt aangeboden, oud wordt ze in de kunstgeschiedenis.

Op een rommelmarkt in Amsterdam heb ik eens een koffiedoos gekocht: een ronde blikken doos, bedrukt met rozen en voorzien van een etiket waarop “Koffie” stond. Ik heb de doos op zo’n manier gefotografeerd dat de ronde opening aan de bovenkant ovaal lijkt; de zijkant van de doos kan je niet zien omdat hij wit is, net zoals de achtergrond. Deze opname heb ik op perkamentpapier gefotokopieerd, en met dit papier heb ik dan een voorwerp gemaakt dat gedeeltelijk zoals de doos en gedeeltelijk zoals de afbeelding van de doos geconstrueerd is. Het bestaat niet uit blik maar uit papier, het is ovaal, net zoals de afgebeelde doos, de opening bevindt zich aan de onderkant, en aan de bovenkant is ze vastgemaakt aan twee haakjes.

Vier jaar later was ik op een rommelmarkt in Warschau, om er enkele voorwerpen te zoeken die ik voor mijn werk kon gebruiken, zoals een conservenblik voor een blikjestelefoon. Ik vond een doos die ovaal was, net zoals de doos die ik van papier had gemaakt, maar ze was wel van blik, zoals de doos die ik op het papier had afgebeeld. Met rozen bedrukt en voorzien van de stempel van de koffiefabrikant “Tschibo”.

Zo had ik dus drie dozen: een ronde blikken doos, een ovalen blikken doos en een ovalen papieren doos met een afgebeelde ronde doos. Wat mij interesseert, is niet zozeer de vraag of een voorwerp met de hand of met de machine wordt gemaakt. Bij de twee produktiewijzen zijn er grondstoffen en moet het afgewerkte object getransporteerd worden. Het maakt wel verschil uit of mijn betrokkenheid begint bij het transport van materiaal of bij het transport van objecten. Maar in elk geval gaat het bij de produktie om een vorm waarbij verscheidene personen betrokken zijn. En de ruimte waarover ik het heb, is de ruimte die zich opent zodra de produktie haar voltooiing vindt in een vorm die in de openbaarheid bruikbaar is. Alles wat werd samengeteld om zover te komen, maakt van deze vorm deel uit. En ze formuleert de ruimte in een voorwaardelijke zin: indien ze toegankelijk kan worden gemaakt, kan ze openbaar gebruikt worden. Wat niet uitsluit dat bij het tot stand brengen van deze toegang slechts enkele mensen betrokken kunnen zijn.

Ik blijf bij het object “drie dozen en rozen”, dat hier in verschillende materialisatiewijzen tot stand komt. Dat kunnen zowel de meest recente, meest hedendaagse produktievormen zijn als vormen die aanleiding geven tot een dialoog met andere tijden. Er zijn veel voorwerpen waaraan je kan zien dat ze uit een bepaald decennium komen. Men heeft zich duidelijk ingespannen om het met een bepaalde tijd te laten corresponderen. Een voorwerp verraadt niet alleen hoe het is gemaakt, maar ook wat het voorstelt. Zo kan een doos een roos voorstellen. En daar bovenop ook nog de tijd waarin iemand graag koffie uit de doos lepelde en daarbij naar rozen keek. En zo’n voorwerp stelt nog meer voor, het is een toestand van het materiaal die tot verschillende periodes gerekend kan worden. Een toestand die verschillende gebruiksmogelijkheden van het materiaal mogelijk maakt, en die over deze mogelijkheden informeert. Geen gebruiksaanwijzing, geen theoretische achtergrondinformatie over de sociale structuur van de potentiële koffieliefhebbers. Dan liever een roos.

Roland Schefferski Je grijpt dus telkens weer terug naar bestaand materiaal, waarmee je nieuwe correspondenties opbouwt. Is het juist dat je in je werk en je exposities weigert een vastgelegde identiteit voor te stellen?

Eran Schaerf Ik zou het geen weigering noemen. Maar een definitie van identiteit aan de hand van categorieën als nationaal, sociaal, seksueel, gecombineerd met prefixen als inter-, multi-, bi- slaat ook nergens op. In een maatschapppij die een openbare ruimte creëert omdat ze dat nodig vindt, komt de identiteit vanzelf te voorschijn. En dan wel op zo’n manier dat je je niet eens meer hoeft af te vragen of het om de identiteit van een minderheid of een meerderheid gaat, omdat het individu zijn identiteit pas begrijpt in de openbaarheid, doordat het zich tot deze openbaarheid toegang verschaft.

Zo zie ik de produktiemiddelen als thema van de formulering, van de openbare formulering. Ze zijn niet het materiaal dat zo goed mogelijk ten dienste staat van een vruchtbaar bevonden idee, zodat de kloof tussen idee en realisering door een identificeerbare vormgeving kan worden toegedekt. Want openbaar betekent niet dat je laat zien wat je privé hebt gemaakt. De wetten van het materiaal waarmee het individu zich een toegang verschaft tot de openbare ruimte moeten overeenstemmen met de wetten van die openbare ruimte. Openbaarheid komt dan tot stand als de verschillende wetten (van ruimte, materiaal, formulering) een produktievorm tot stand brengen. Dat betekent dat ze op zo’n manier in elkaar vertaald zijn dat ze samen gebruikt kunnen worden.

Roland Schefferski De vragen die ik tot nu toe heb gesteld gingen over de materiële aspecten van je werk. Maar taal speelt daarin een even belangrijke rol. Of niet?

Eran Schaerf Op het aanplakbiljet van mijn tentoonstelling “ciel” is een hoge hoed te zien, wat een citaat is van Man Ray’s omslag voor een surrealistisch literatuurtijdschrift, en een klosje garen, een citaat van een werk van Roy Lichtenstein. Oorspronkelijk kwam uit de hoge hoed een streep te voorschijn, die dan geleidelijk overging in het woord literatuur. Door een klosje garen in deze tekening te monteren lijkt de streep nu meer op een lint. Het woord literatuur heb ik vervangen door het woord ciel, maar dan wel in het handschrift van Magritte. Op een bepaalde plaats neemt de streep de vorm aan van een woord, op een andere ziet ze er als een lint uit. Het woord is hier dus een toestand van de streep. Dat geldt ook voor het lint. De tekening stelt het woord voor als een toestand van het materiaal, dat op een ander moment een object kan worden. Maar hoe minder objectmatig je met het materiaal omgaat, hoe moeilijker het wordt om het te dateren, het een plaats te geven in de tijd. Wat mij interesseert zijn pogingen om met materialen en voorwerpen op dezelfde manier om te gaan als met woorden, en dan vooral met woorden in de gesproken taal. Je vindt niet elke dag nieuwe woorden uit. Je gebruikt ze anders.

Roland Schefferski Al in je vroegere werk kan je dus de relatie tussen woord en object aantreffen. In tegenstelling tot kunstenaars die zich in hun installaties bezighouden met de positie van de verschillende objecten onderzoek jij in jouw installaties de positie van het woord.

Eran Schaerf Ja, en dan vooral die van het gesproken woord. Overigens had Magritte daar al een begin mee gemaakt, wat in de conceptuele kunst over het hoofd werd gezien. Hij tekent een figuur die een woord zegt. Hij vertrouwt in zekere zin dus op de spreekballon. Op het streepje dat in de voorstelling de woorden in de buurt van de sprekende figuren houdt.

Vertaling: Eddy Bettens

Bovenstaande tekst is een uittreksel uit “Drie dozen met rozen”, een interview van Roland Schefferski met Eran Schaerf dat gelijktijdig gepubliceerd wordt in het Poolse tijdschrift “Obieg” (nr. 9/10 van 1993), een uitgave van het Centrum voor Hedendaagse Kunst van Warschau. In de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst, Hofbouwlaan 29, 9000 Gent (09/222.38.96) loopt nog tot 12 december een tentoonstelling van Eran Schaerf.